| |
| |
| |
XIX. Van Orvieto naar Napels.
Korts na den middag vertrokken wij uit Orvieto; het was 's zaterdags voor de Goede week, en om te ontsnappen aan de drukte, die op deze dagen te Rome heerscht, en om niet voor dicht gestopte schilderijen in de kerken te staan, hadden wij besloten de Tiberstad ter zijde te laten liggen en recht door naar Napels te rijden.
De spoorweg loopt langs den voet van het gebergte; aan de linkerzij in het dal slentert de Tiber; daarover liggen de bergen in weidsch amfiteater, hunne toppen op twee of drie stijgende plans boven elkander uitstekende.
Hier en daar ligt een steedje als Orvieto op de kruin eener rots. De bergen zijn beplant met bosschen, de dalen vormen weiden. De Tiber heeft aan zijne bedding niet genoeg, en bij poozen treedt hij er buiten en zet de vlakten onder water. Hij ziet er, als voor achttien honderd jaar, nog immer geel en slijkerig uit.
Op den weg geniet men eene opeenvolging van gezichten om in te lijsten. Hier ligt het ware vaderland onzer oudste landschapschilders en van de landschapschildering in het algemeen Bij elke kromming van den stroom maakt de dubbele bergenrij eene afgesloten kom; van afstand tot afstand is de berg opengescheurd om eenen bergstroom door te laten; de grenzenlooze weiden hier beneden, de sombere bosschen daar boven geven iets rustigs en deftigs aan het landschap, dat | |
| |
aan de idealiseerende kunstenaars der XVIe en XVIIe eeuw wel moest bevallen, en waartegen onze vlakke, bontgeschakeerde landouwen hun klein en gemeen moesten schijnen. Op het nok der verste bergenrij rust een dunne wasem, waarin het zonnelicht blijft hangen, en dat door den weerschijn van den blauwen hemel eene lichte azuren tint aanneemt. Bril, Breughel en hunne tijdgenooten vonden het sierlijker die azuren tint tot vinnig blauw te versterken, en zoo kwamen zij tot hunne bergen, uit lapis-lazzuli gesneden.
Hoe dichter men bij Rome komt, hoe onbeduidender het landschap en hoe armoediger de streek wordt. De weiden worden meer en en meer alleenheerschend; groen, nog groen en altijd groen krijgt men te zien; de ossen zijn klein, de paarden zijn klein, uren lang ziet men geen mensch dan een enkelen herder te paard. De grond is moerassig, de bergen eentonig: een oord van verlatenheid, het koningrijk der koorts, zoo zijn de beruchte Pontijnsche moerassen, welke wij nu doorrijden. Het laatste station aan deze zijde van Rome ligt op 40 minuten sporens van de stad! Dit geeft een denkbeeld van de dichtheid der bevolking.
Ongeveer tien minuten vóór men te Rome aankomt, ziet men door eene gaping in de heuvelenrij den koepel der St. Pieterskerk. Tegen de stad is de gezichteinder breed, de weg loopt door moestuinen. Station Rome! Die woorden vloeken wel wat samen en de glazen hal ziet er hier nog wat ondichterlijker uit dan elders, maar spoedig vergeet men dit daar buiten.
Wij hadden vijf of zos uren te wachten, eer de trein naar Napels afreed. Wie zou aan de bekoring weerstaan hebben om een kijkje van de eeuwige stad te nemen? In drie sprongen reden wij dan ook den Corso door, naar de St. Pieterskerk, naar het Forum Romanum en het Colysaeum.
| |
| |
Wij komen al die dingen later nauwkeuriger opnemen, genoeg is het ons ze nu eens gezien te hebben. Wij wandelen op goed geluk straat op straat af, zonder te weten, waar wij uit zullen komen, alleen om ons wel te overtuigen, dat wij in Rome wandelen. Eindelijk is het uur van het vertrek daar en door den donkeren nacht rijden wij voort naar Napels. Toen wij met het krieken van den dag door het raampje naar buiten keken, zagen wij de aloës langs den weg bloeien, ter rechterhand glom met blanke vonkeling het Castel S. Elmo in den bleeken morgendamp; ter rechterhand teekende de Vesuvius zijne getande kruin tegen den hemel, en statig zweefde een rookwolkje boven zijnen top als eene wapperende pluirn.
Wij hebben dien ganschen dag langs het zeestrand geloopen, op de kaaien, over de Chiaia, langs den oever heen tot aan Pausilippo. Het weder was prachtig, en wat reizigers verhaalden en dichters zongen van dit heerlijke strand is in geenen deele overdreven. De golf van Napels is het wellustigste natuurtooneel, dat men zich denken kan. De zee vormt den bodem van een onmetelijk amfiteater, waarvan de bergen de trapswijze opklimmende wanden uitmaken. Met éénen blik overziet men dit ingelijste tafereel, en waar men zich ook bevindt, men heeft het immer in zijn geheel voor de oogen, en van welke plaats of op welk uur men het beschouwt, het is altijd even tooverachtig en even verleidelijk. De zee heeft er niets wilds noch grootsch, het is als een reusachtige vijver, langs alle zijden afgesloten, en slechts eene opening latende, om het droomen te bevorderen en om aan oog en geest geen benauwende beperking te stellen. Vlak voor de opening van den golf ligt het eiland Capri, met zijne hoekige lijn, en rond den golf beschrijft het lage strand eenen schoonen eivormigen kring, wiens regelmatige lijn door het Isola dell' Ovo | |
| |
onderbroken wordt. Naar de landzijde is het amfiteater ter linkerhand beperkt door de bergenrij, waarboven de Vesuvius zijne wapperende pluim zwaait. Met mollige golvingen loopt die bergenrij aan de eene zijde achter den Vesuvius naar het strand, en op haren rug liggen blanke huizen als het speelgoed van den vreeselijken reus, die heerschappij voert over gansch deze streek. Aan de andere zijde daalt het gebergte zacht en regelmatig naar den Pausilippo af, tegen wiens rotsigen voet het water komt breken. Ook hier is de zeewaarts dalende helling met gebouwen bezaaid, die als warme nestjes in het dichte loof en in de koesterende zon liggen.
De zee was des namiddags donkergroen, de hemel bleekblauw, de Vesuvius stil en mat van tint. De bergenrij aan zijnen voet lag in eenen wolligen damp, terwijl de Pausilippo in krachtige schaduw stond. Tusschen die stille kleuren en zachte lichten vonkelden met duizend schakeeringen de huizen der stad, die den heuvel van San-Elmo opstijgen en met hunne blanke gevels en vlammende glasruiten de vinnige zonnestralen weerkaatsten. De stad geleek eene kostelijke schelp, wier uitgebekte rand tusschen de bergen gevat is, en die, met den zachten gloed en de spelende weerschijnen van haar paarlemoer, de duizendvoudig getinte stralingen van de zon, van de lucht en van de zee weerspiegelde. Het is een wellust zulk een tafereel te zien; men wordt niet vermoeid het nog eens en telkens op nieuw te bewonderen, en men begrijpt, hoe een volk, dat hier woont, zijne eerzucht bepaalt bij het genieten van die bekoringen.
Den ganschen dag deden wij ons te goed aan al die heerlijkheden en in den laten avond wilden wij nog eens, met ander licht, het wonderschoone tafereel wederzien. In den maneschijn gingen wij dan langs het strand; op den breeden en donkeren zeespiegel dansten de golfjes als dartele | |
| |
lichtballen; alles was kalm en rustig op den oever en in de straten; de lijnen van het landschap waren uitgeveegd; alleen op den top van den Vesuvius blaakte de roode damp, aan den gloed van eenen smeltoven gelijk.
Toen wij den oever der zee verlieten, en eene straat insloegen, die naar de binnenzijde der stad voert, trof eensklaps in den stillen avond een helder gezang ons oor. Wij kwamen dichter bij. Vier mannen hadden achter den uitsprong van een huis post gevat, twee hadden guitaren en twee violen. Een hunner zong op hartstochtelijken toon een minnelied. De schaarsche voorbijgangers bleven staan en vormden een klein gehoor. Recht over het vooruitspringend huis was er eene rijke woning, met een balkon boven de poort, en in het balkon stonden vier jufvrouwen. Naar haar richtte de volkszanger oog en lied, wanneer hij zong. Zijne stem was helder; van tijd tot tijd ging zijn toon als een vuurpijl de hoogte in, smachtend van liefdedorst, hijgend van minnesmart, en dan weer kwam hij naar beneden, weemoedig als waren zijne vleugelen gebroken en zijne kracht met zijne hoop vervlogen, en later weer scheen hij aangespoord door eene kloekere begleiding zich nog eens te verheffen in aanbidding en dringende smeeking. In geene concertzaal ter wereld voelde ik ooit zoo diep de macht van het gezang als tegen dien naakten muur in dien donkeren avond, bij het hooren van dit volkslied, gezongen door een straatzanger voor geheimzinnige vrouwengestalten. Toen het lied geëindigd was, vroeg hij, welk ander stuk de juffers verlangden. Zij noemden er een, en nu begon een vroolijk deuntje met ritselende begeleiding, huppelende tonen en moedwillige schakeeringen. De drie andere zangers vielen in met een lustig referein, met evenveel vuur en leven als de voorzanger. Zoo duurde het een heelen tijd voort, en wij bleven trouw luisteren tot | |
| |
het venster daar boven dicht ging en de zangers in den donkeren avond verdwenen. Wij wandelden verder de kaai af en verscheiden van zulke zangerstroepjes vonden wij nog, allen om het muzikaalst, met heldere stem en veel gevoel. De muziek is de Napolitaansche kunst bij uitnemendheid: daarin zijn zij meesters, in de overige kunsten tellen zij niet.
Wij kwamen door de Villa Reale langs de Chiaia naar huis terug in den laten avond. De lucht was zacht, geen loover ritselde. De hemel was donker blauw, de zee nog donkerder, en vinnig schitterde de maan in dien dubbelen afgrond. Aan het begin der wandeling langs het strand spreidt een hooge palm zijne donkere pluimen open, twee stappen verder steken boven eenen tuinmuur twee reusachtige araucaria nobilis hunne sierlijk geteekende bladeren en luchtige pyramides in de hoogte; de zee zingt haren statigen zang, de roerlooze boomen schijnen ingedut bij dit eentonig lied; maar van stap tot stap ontmoet men een marmeren standbeeld, dat alleen blank en levendig schijnt in het weifelende maanlicht. Men zou zeggen, dat Apollo weer toehoorders verwacht in dit uur van stilte voor de tonen zijner luit, en dat de vriendelijke Muzen nog eens door hare innemende houdingen den voorbijganger hopen te verlokken. Diana ziet er zoo kuisch, Minerva zoo goddelijk schoon, Venus zoo onweerstaanbaar uit, dat de oude Olympus in het nachtelijk uur schijnt te verjongen, en weer de heerschappij te voeren aan den zeeboezem, waar zeer bepaaldelijk Minerva beter op hare plaats is dan de heilige Theresia en Apollo beter dan Sint Januarius.
Hoe geheel anders zag er de Chiaia des maandags namiddags uit, toen de bevolking haar toertje vóór den eten in open rijtuig deed. Nergens gelijk in Napels is het rijden eene gewoonte, eene mode, een hartstocht; nergens ook is die | |
| |
gewoonte natuurlijker, prettiger, en gemakkelijker te voldoen.
Men rijdt er het gansche jaar door in open kales, en, behalve wanneer het regent, laat het klimaat dit volkomen toe. De stad is zeer groot, en, gepletterd tusschen de bergen en de zee, strekt zij zich langs het strand een uur ver uit. Rijden wordt dus elken oogenblik noodzakelijk en de gelegenheidhiertoe is even overvloedig als goedkoop. Nauw waagt men zich buiten 's huis of twee drie koetsiers bieden zich aan, bestormen u met vragen en uitnoodigingen, doen de zweep klappen en rijden u achterna. Voor zeventig centiemen voeren zij u van het eene eind der stad naar het andere. Den dag onzer aankomst leerde een Napolitaan ons, dat dit het tarief voor de vreemdelingen was, de stedelingen betalen niet meer dan vijftig centiemen per rid, en, zoo dikwijls wij het verkozen, kregen wij koetsiers aan dien spotprijs.
Of er dan ook gereden wordt te Napels. Des zondags namiddags was de breede Chiaia met duizende voertuigen overdekt, die in drie, of vier, of meer rijen immer heen en weer draafden. De koetsenmassa, die, bij goed weder, door de Champs Elysées of Hyde Park rijdt, kan slechts een flauw denkbeeld geven van de beweging langs het Napelsche zeestrand. In het Noorden zien er die pleizierridjes kalm en bedaard, fatsoenlijk en afgemeten uit. Hier zoo niet. Het snort alles in vollen draf, wat de paarden maar loopen kunnen; men rijdt niet om ergens aan te komen, om te zien of om gezien te worden, men rijdt om te rijden, koortsig, jagend, wild, als zocht men zich door de vliegende vaart, de ratelende wielen, de kletsende zweepen te bedwelmen. Iedereen wil van het feest zijn, burgerij en winkeliers, zoowel als rijken en prinsen. En dat het een feest is ziet men aan de monteering dier lieden. Ieder is opgeknapt met een zorg en een | |
| |
weelde, waartegen onze noordsche toiletten er nog al kaal uitzien. Iedere koets heeft hare knechten in livrei, zoowel de huur- als de heerenkoetsen. Rijtuigen, waar zeker niets dan menschen van de middelklas in zitten, prijken met zulken fonkelenden koetsier en voetknecht. De rijkelui doen natuurlijk niet onder. Hunne livreiknechten, met groote gele of blauwe frakken en zilveren of gulden knoppen, met witte kousen, glimmende hoeden, glimmende schoenen en lijnwaad, zijn de prachtigste staaltjes van dit menschelijk mode-artikel.
De Napolitanen zelven zijn, wat iemand ook bewere, een prachtig ras. Op Witten donderdag en Goeden vrijdag is het daar, als bij ons, gewoonte de kerken te bezoeken, maar oneindig algemeener dan in onze gewesten wordt dit gebruik nageleefd. Gedurende die dagen is het verboden aan eenig rijtuig zich in de Toledostraat te vertoonen. Deze straat, tegenwoordig officieel Strada di Roma geheeten, snijdt de kuip der stad in hare volle lengte door; altijd is de beweging er druk; maar in den namiddag van Witten donderdag ging die drukte in gedrang over. Alle klassen der stad, de hoogste zoowel als de laagste, waren daar vertegenwoordigd, en de betere meer dan de mindere. De vrouwen bieden typen aan, volmaakter en krachtiger dan er ergens in Europa te zien zijn; heur glimmend zwart en kroezelig haar, heure groote donkere oogen, heure matte tint, heure vast geteekende gelaatstrekken, heure kloekgebouwde leden en heure gemakkelijke houding geven haar iets beeldhouwachtigs, dat aan de Engelsche schoonheid, de eenige, die er mede om den prijs zou kunnen dingen, ontbreekt. Ook onder de mannen vindt men krachtvolle en welgeteekende hoofden in overvloed; vooral de kinderen zijn ware beelden.
Zelfs in de minste klassen trof ons die gelijkenis met de oude standbeelden. Op zekeren morgen wandelden wij langs | |
| |
het zeestrand naar het station. Wij gingen juist den oever verlaten, om de straat naar het spoor in te slaan, toen wij van de kaai, waar wij ons bevonden, een schilderachtig tooneel ontwaarden. Beneden den straatweg, weinig voeten boven zeepeil, lag er nog eene kade, waarover een waterloopje van een paar meters breed zeewaarts spoedde. Het was tusschen hardsteenen muren ingedijkt, en diende de vrouwen uit die achterbuurt tot plaats om hun linnen te wasschen. Het grootste deel zat op den boord des waters neergeknield, en wreef en wrong, dat het een aard had, verscheidene waren in het water gestapt en waren daar aan het spoelen. Allen hadden hunne mouwen opgestroopt, hunne rokken broeksgewijze opgebonden, en aan ergernis om dit vereenvoudigde kostuum dachten de waschvrouwen klaarblijkelijk zoomin als de voorbijgangers. Mijn vriend liet de gelegenheid niet ontsnappen om dit oud-Grieksch tooneeltje te schetsen, en schilderachtig waren dan ook de honderde figuren en groepen uit dit volkstafereel, niet alleen de wasschende, maar ook zij, die heur linnen, elkander helpende, twee aan twee uitwrongen, of die, met den eenen arm op de heup en den anderen naar omhoog geplooid, de wasch in manden op het hoofd wegdroegen, en zij, die, over de manden gebogen of de armen wijd uitgespannen, haar op de koorden te drogen hingen: allen waren modellen, die van nature de schoonste houdingen aannamen.
Van de spreekwoordelijke luiheid en kommerloosheid der Napolitanen bespeurden wij niets, zoomin als van de legendarische lazzaroni. Wel integendeel de menschen zien er over het algemeen zeer werkzaam uit, iets meer misschien dan zij het wezenlijk zijn. De straten van Napels zijn woeliger dan die van Londen, Parijs, Madrid of Weenen. Men leeft er meer buiten 's huis en men is er luidruchtiger. Allerlei uitstallingen van waren zijn er op en tegen de straat geopend. | |
| |
Geheel de Toledostraat biedt op de voetpaden eene dubbele rij kramen aan van oude en nieuwe boeken, van koper en ijzer, garen en lint, en van alle andere mogelijke fabrikaten. Daar tusschenin loopt nog eene menigte neringdoenden, die hunne waar luidkeels uitroepen: groentevrouwen, venters van fruit, van mosselen, van couranten, van lucifers en wat niet al meer. De schoenpoetsers Kloppen op hunne bakken, dat het klettert, de koetsiers kletsen oorverdoovend met de zweep, bedelaars loopen er bij dag, en lichtschuwe makelaars, bij Venus in dienst, loopen u des avonds na; de eersten met het eeuwig referein: Una piccola moneta, Signorino, moro di fame; de anderen met schaamteloozer en geheimzinniger vragen en aanbiedingen. En tusschen die drukke schaar rollen en ratelen de rijtuigen onafgebroken, zoekt de zwaarbeladen ezel al kronvoort, hij, de wijze der schepping, rustig alleen in al dit gedwarrel.
Werkzaam is het volk genoeg en op winst uit meer dan elders; spijtig maar, dat zij geen onderscheid kennen tusschen geoorloofde en ongeoorloofde manier van winnen. Bedriegen schijnt eene tweede natuur, en over die zonde schaamt men zich zoo weinig als over eene daad, waar men niet verantwoordelijk voor is.
Ik laat eenen wisselaar papier in goud omzetten, hij geeft mij op honderd franks er twee te kort; ik doe hem opmerken, dat de wissel hooger staat; zonder spreken voegt hij er éénen frank bij; ik herhaal hem, dat hij nog te weinig geeft, en zonder een vezel in zijn gelaat te vertrekken legthij het ontbrekende op.
In den restaurant schrijft men 25 ten honderd meer op de rekening dan op de kaart staat aangeduid. Men doet het verschil opmerken, en de buffethouder brengt zonder tegen- | |
| |
werping, maar ook zonder een woord van verontschuldiging de zaak in orde.
Baedeker had ons geleerd op alles wat ons verkocht werd een derde af te dingen, weldra leerden wij de helft en later twee derden afbieden, zonder ooit met ledige handen heen te gaan.
Gidsen, koetsiers, en met wie gij ook in aanraking komt, ieder is er op uit u te bedriegen, ieder beproeft, of gij aan zijne grofheid niet zult toegeven, en bij allen is een vaste oogslag en een beraden woord voldoende om bedrog en ruwheid paal en perk te stellen. Waar is het, dat zij zich niet ontzien, wanneer gij een paar stappen verder zijt, in verwenschingen tegen u uit te vallen, evenals de kleine bedelaars u zonder onderscheid uitjouwen, wanneer gij hen voorbij zijt, hetzij dat gij hun iets gegeven hebt, hetzij gij ze ongetroost een kwartier hebt laten meeloopen, en alle mogelijke verleidingen hebt laten beproeven om uw stuivertje meester te worden.
Zooveel laagheid, zooveel gemis van karakter kreeg ik nooit te zien. Is het aan eeuwen van wanbestuur toe te schrijven, dat het volkskarakter die plooi heeft gekregen, of maakte een ingeboren trek dit ras bijzonder geschikt tot bukken en buigen onder het hatelijkste juk: wie zal het zeggen? Wanneer wij nagaan, hoeveel beter het zich reeds voordoet na twintig jaren vrijheid, dan mag men wel aan zijne vroegere meesters, de Spaansche en Siciliaansche vorsten, de schuld wijten van zijn diep zedebederf, en van een vrijzinnig bestuur eene zedelijke hergeboorte verhopen.
|
|