| |
| |
| |
XVIII. Orvieto.
Het was al laat in den avond, toen wij te Orvieto aankwamen. Een omnibus wachtte aan het station en was van ingezetenen en vreemdelingen welhaast volgepropt. Het logge voertuig stelde zich in beweging op den donkeren weg. Weldra begon het klimmen, stap voor stap, vervelend langzaam en vreeselijk lang. Niets te zien daarbuiten, niets te hooren dan het geklingel der paardenbellen en het eentonig getrappel der hoeven. Eindelijk komen wij aan eenen hellenden dam, op wiens boorden van afstand tot afstand een lantaren geplant staat, die ons laat zien, dat links en rechts eene groote diepte ligt. Nog een poos en daar houdt de hortende koets, waarin wij gepakt zitten, onder eenen poortboog, stil. Wij zijn dus aangekomen. Een tolbeambte vertoont het hoofd aan het raampje, een der stedelingen stijgt af, en de paarden hervatten hun getrappel over den rotsigen weg. Geen huizen echter nog te zien; hier en daar weer een lantaren, dan de borstwering langs den weg, en daarover de zwarte afgrond. Het duurde en bleef duren, eer wij van de eerste poort tot een tweede en tot binnen de stad geraakten, en het was nagenoeg middernacht, als wij in ons hotel, weder een van die oude heerenhuizen met hunne onmetelijke slaapkamers en nog onmetelijker eetkamers, aanlandden.
Den volgenden morgen waren wij benieuwd van naderbij te zien, waar men ons in den donkeren nacht geleid had; | |
| |
maar, aan wat vreemde dingen wij ons ook mochten verwachten, de wezenlijkheid was vreemder nog, dan al wat onze getroffen verbeelding ons voor geheimzinnigs had voorgespookt gedurende onzen nachtelijken tocht. De vensters onzer slaapkamers zagen uit op eene binnenplaats, dat eigenlijk eene openbare plaats was van misschien tien meters lang en even zooveel breed; aan twee der hoeken kwam er een steegje van wel een meter breed in uit; in een derden hoek stond een ezel te ontbijten. vlak voor ons een achtergevel, uit blauwen steen opgetrokken met een zwaar leien dak, een trap, aan de buitenzijde tegen het huis opklimmende, een half dozijn vensters en deuren, op de grilligste wijze in den muur gehouwen, en bossen onkruid tusschen de losgeraakte steenen, Terwijl wij dit schilderachtig plekje stonden op te nemen, komt er een ezel uit een der steegjes en zet zich aan het ontbijt nevens den eersten gast. Vreedzaam ging de tafel voort, toen er een oogenblik nadien nog een derde langoor kwam aangeslenterd, en, in plaats van dwars de plaats door te snijden, zich bij de twee makkers voegde. Nog had hij de tanden niet aan het voeder gezet, of daar springt een boer met een stok toe en priegelt de twee gulzigaards verder. Pas zijn zij te rechterhand verdwenen, of te linker hand komt een andere ezel aangewandeld, gevolgd door een rasgenoot met eene boerin er achter, en zoo ging het minuut op minuut voort: een ware ezelsprocessie.
Wij kwamen op straat: eene lange smalle straat, de via del Corso, de bijzonderste van Orvieto, die tusschen kleine huizen, zoo ordeloos mogelijk samengebracht, naar buiten de stad daalt.
Het was nog vroeg en eenzaam genoeg. Wij zouden eerst de Etruskische graven in de nabijheid der stadsmuren gaan bezoeken. Op goed geluk af richtten wij onze stappen west- | |
| |
waarts. Wij kwamen uit aan eenen lagen muur, die langs den rand der hoogte liep, en waarover het dal nog in den wolligen morgendamp gehuld lag. Geen weg naar buiten was er te vinden, wij vroegen naar de Etruskische graven; men verstond ons niet. Wij volgden den stadsmuur een eind verre; dan nog eens gevraagd; dit maal lukte het; een soort van onnoozel en kreupel man leidde ons den muur langs; dan gingen wij eene poort uit, en, schuins de helling van den berg afdalende, kwamen wij aan een veld, dat geheel omgewoeld was. Een werkman, de bewaarder van het eeuwenoude kerkhof, kwam toegesprongen en leidde ons in een der straatjes, gevormd door de onderaardsche bouwwerken.
Een Etruskische grafplaats had niets dat haar van een gewoon veld onderscheidde dan de rijen steenen bollen, geplaatst boven de graven ter hoogte van den beganen grond. De graven zijn hier onder de aarde uit zware tufsteenen zonder cement opgebouwd; aan de voorzijde hebben zij een vierkante opening, die door eenen grooten steen als met eene deur gesloten wordt, en waarboven de naam van den doode gehouwen is. Na deze opening komt eene nog smallere, die toegang tot het binnenste verleent.
Daar bevindt zich eene steenen bank tegen den achtermuur en twee tegen de zijmuren; trapswijze op elkander gelegde steenen met gebroken hoeken vormen het welfsel. Onder de banken stonden eens de aarden vaten, die men in zoo groote menigte in de verzamelingen van oudheden aantreft. Vele der graven waren in oude tijden reeds doorzocht en geledigd, andere bewaarden nog hunnen schat van vaten, met wat deze aan sieraden en ander doodengerief bevatten.
Het kerkhof, nu men de aarde weggevoerd heeft, die de graven bedekte, gelijkt op eene stad in het klein, met smalle steegjes tusschen de plompe, vierkante huisjes, somber, | |
| |
streng, zwaar, zooals het past voor de bewoners, die daar rusten.
Om terug binnen Orvieto te geraken stegen wij weer het pad op, dat schuins tegen de steile helling loopt, en nevens den eeuwenouden stadsmuur wandelden wij naar de stadspoort.
De ochtendnevel was nu opgetrokken en van daarboven hadden wij een uitzicht over de landstreek, dat heerlijk was. Orvieto is op eene rots gebouwd van matige hoogte, die langs alle zijden, als een afgezonderde middeleeuwsche burcht, oprijst, te midden eener wijde kom, waarvan de boorden zich aan den gezichteinder hoog in de lucht verheffen. Tenhalve dier bergen hingen vlokkige wolkjes, ofschoon gansch het dal in zulk een helder licht baadde, dat wij over de wolkjes heen tegen den verren hemel de toppen der bergen en de boomen, die er op stonden, scherp afgeteekend zagen, en dat heel de streek, uren wijd, als eene landkaart voor onze voeten ontrold lag.
De baan, die uit de stadspoort dalwaarts liep, splitste zich op korten afstand in drie of vier zandige veldwegen, die, als licht gekleurde linten, het groene dal doorstreepten en tegenover ons den berg opstegen. Ginder ver kwamen langs elk dier wegen boeren en boerinnen aangestapt. Het was een marktdag, de ezels waren geladen, de kudden werden voortgestuwd, en de donkere figuurtjes op den bleekgelen weg kwamen allen samengestroomd naar de stadspoort, waar wij stonden. Vóór de poort lag een pleintje, waar het grootste deel der landlieden met hunne kudden legerden, tusschen hooge tufrotsen en verbrokkelde muren, op eenen ongekasseiden grond, met diepe watervoren doorsneden. Het was er bont en schilderachtig zonder weerga. De blatende lammeren en dartele geitjes werden bewaakt door vrouwen met lange stokken; de ossen, met hunne donkergrijze huid | |
| |
en hunne lange, glimmende horens, hadden zich rustig op den grond gelegd, ezels en nogmaals ezels gingen en kwamen over het pleintje. Tusschen de kudden in stonden mannen uit de stad, in groepen geschaard, met spitse vilten hoeden op, in donkere lakensche mantels gedrapeerd. Hun plunje zou bij eenen kleerkooper geen vijf franks geschat zijn, grof van weefsel, versleten tot op den draad, ros en verkleurd als zij was; maar zij werd gedragen met eene deftigheid en eene breedheid van vouwen, die elk dier mannen er beeldhouwachtig deed uitzien.
Wij gaan de stad in; eene vrouw, die eene roode aarden waterkruik, beschilderd met geel en groen loof, op het hoofd draagt, stapt recht als een kaars onder den brozen last. Haar geplooide arm helpt de kruik in evenwicht houden, maar dient meer om aan hare gestalte een bevallig gebroken lijn te geven. Zoo daalt zij de steile straat af, en teekent zich tegen de donkergrijze huizen en den grauwen keiweg als een brok uit een antiek beeldhouwwerk
Een stap verder komt eene oude vrouw aan, met het romeinsche kapsel, den witten doek met breeden en groven kant gezoomd, plat op het hoofd liggende; tegen den arduinen deurpost van eenen winkel staat eene jonge vrouw, die er pret in heeft haar prachtig geboetseerd hoofd te laten bewonderen. Zij is breed van gezicht, met sterk aangeduide kaaksbeenderen, breeden mond, laag van voorhoofd, sterk van haarwas, levendig van oogen, bruin van tint, eene type van kracht en vastberadenheid.
De mannen hebben even sterk geteekende trekken, diep liggende oogen, eene vaal getinte huid; de boeren zonder halsdoek, met losse vesten over het blanke hemd, de stedelingen, met den deftig drapeerenden, nooit ontbrekenden mantel. Hij zij glimmend nieuw, of op den draad versleten, hij | |
| |
bedekke een stevig burgerpak of een bedelaarsplunje, wanneer een der panden van dien mantel over den linkerschouder geworpen is, en voor de borst zijne golvende plooien, en op den rug zijne neervallende vouwen schikt, geeft hij aan hen, die hem dragen, eene teekenachtigheid, die geen ander kleedingstuk bezit.
Wanneer men die inwoners van Orvieto daar ziet staan of kuieren, denkt men onwillekeurig aan de burgers van oud Rome, in hunne tabbaarden gedrapeerd; aan de gens togata, waarvan hier het eenig overblijvend staal te vinden is.
Verder de stad in, op de markt en in de groote straat, stond, geloof ik, de heele bevolking van den buiten en van Orvieto, in groepen geschaard, rustig te praten en te handelen, zonder gejaagdheid, zonder drift, kalm en deftig, zooals het past aan afstammelingen van oude Romeinen. Nergens nog had ons de Italiaansche type getroffen als hier. Het is alsof op die afgezonderde rots, zonder verbinding, zonder handel met het overige der wereld, zonder nering, zonder behoefte, het ras zich zuiverder bewaard heeft met zijn lichaamsvormen en kleederdracht, met zijne gebaren en zijne zeden. Er woont hier een leger van modellen voor schilders en beeldhouwers.
Wij gingen heel de lange straat door, die de stad in tweeën verdeelt. Het was omtrent den middag geworden, de boeren voorzagen zich in de kleine donkere winkels, die in het middelste deel van den Corso liggen, met de artikels van weelde, die alleen in de stad te vinden waren, en die hoofdzakelijk uit ronde vilten hoeden bestonden. De insprongen, die bij elken stap de straatweg tusschen de huizen maakte, waren tot aan het uiteinde der stad vol boeren en boerinnen, die markt hielden bij kleine groepen en in het frissche lenteweer zich het hart aan nietsdoen ophaalden.
| |
| |
Naar de oostzijde, daar waar de huizen schaarscher worden, keerden wij rechts af; de straten gaan in pleinen over en worden weer straten, velden wisselen af met huizen; op eene groote plaats, waar een paar deftige huizen en even zooveel armoedige winkeltjes, en geen enkele levendige ziel te zien zijn, valt ons de hoofdkerk in het oog. Overal in de ronde heerscht verlatenheid, de vervelende, eentonige verlatenheid, die de kerkpleinen ook in onze dorpen hebben, wanneer ieder aan zijn werk is. En in die woestenij, badende in licht en lucht, rijst op den ruwen, rotsigen grond de stralende kerkgevel in de hoogte.
Hij ziet er uit als een onmetelijk goudsmidswerk, eer dan als een gebouw van steen en marmer. In den vlakken grond boven den ingang; in de zes gevelspitsen, die de twee verdiepingen bekronen; in de hoeken daarnevens; rond de glasroos: overal is hij bekleed met rijkgekleurde mozaiektafereelen, die tusschen het warm getinte marmer harmonisch uitkomen op gouden grond. De blauwe tonen overheerschen in de mozaieken, en geven er iets levendigs aan, dat al te speelsch zou worden, ware het niet, dat het goud met zijn matte straling de architecturale deftigheid bewaarde.
De mozaiek-tafereelen zijn van verschillende tijden en stijlen. De Kroning van Maria in de bovenste spits isde oudste en de schoonste. Het is de traditioneele groep, zooals Matteo da Sienna en Fra Angelico ze behielden. Boven de kerkdeur prijkt eene Glorie van Maria, links de Doop van Christus en het Huwelijk van Maria, rechts de Opdracht van Maria en vele andere tooneelen uit het leven der H. Maagd, aan wie de kerk gewijd is.
Rond de poorten loopt een breede lijst van sieraadwerk, in mozaiek, gevormd door bruin en blauw marmer en zwart of gouden en zilveren email; de torso-kolommen, die de | |
| |
deurnissen bezetten, zijn in de groeven hunner kronkelingen gevuld met mozaiek of beeldhouwwerk, en die versiering herhaalt zich aan elk der lijsten, die van onder tot boven heel den gevel in onmetelijke paneelen verdeelen. De kunstenaar, die deze flonkerende versiering vond, moet de mozaieken der Mahomedanen gezien hebben De tooverkracht der Mihrab van Cordova's moskee, met haar heerlijk gouden email en haar harmonisch kleurenspel, gat hier samen met de statigheid der oud-christelijke mozaieken uit de triomfbogen en altaarnissen der oudste christenkerken, om iets van ongeëvenaarde schoonheid en rijkdom tot stand te brengen.
Niet minder rijk aan beeldhouwwerk dan aan mozaiek is de gevel. Tusschen de deurnissen zijn de posten geheel uitgebeiteld; gansch de bijbelsche geschiedenis staat daar in fijne beeldies uitgewerkt, die hunne kostelijkheid aan die der mozaieken paren.
Hoe is het mogelijk dat, op die afgezonderde rots in dit armoedig steedije, die kunsbloem ontlook? Hoe anders dan door een mirakel. In het naburig dorp Bolsena was een priester, die twijfelde aan de echtheid der tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrement. Eens, toen hij de mis las, wilde God hem bekeeren en daar parelden bloeddroppels op de hostie. Urbanus IV, die toen te Orvieto was, stelde ter herinnering aan dit mirakel den H. Sacramentsdag in, en men begon het bouwen der kerk van Orvieto. Het mirakel had plaats in 1263, in 1290 legde paus Nicolaus IV den eersten steen, in 1309 werd er de eerste mis gelezen. Een mirakel was er hier als elders noodig om de godsvrucht der geloovigen te prikkelen; maar niet minder wonderdadig mag het heeten, dat voor zulk eeen werk de noodige middelen konden bijeengebracht worden.
| |
| |
Het inwendige der kerk staat merkelijk beneden het uitwendige. De hooge, ronde kolommen zijn uit afwisselende blauwe en witte steenlagen opgetrokken, maar de witte steel is geel van tint, en komt weinig uit, zoodat de algemeene toon mat blijft. De timmering van het dak ligt bloot en geeft een onverzorgd schuurachtig uitzicht aan den tempel. De muren zijn met fresco's bedekt, maar deze zijn verschoten en dragen weinig meer bij tot de architecturale versiering.
In den rechter arm van den kruisbeuk is de toegang tot de Onze-Lieve-Vrouwkapel, wier muurschilderingen het bijzonderste kunstwerk der kerk en een der bijzonderste van Italië uitmaken.
De nis boven het altaar is beschilderd door Fra Angelico da Fiesole. Daar staat Christus omringd met engelen; ter rechterzijde van hem bevinden zich de profeten, schoone statige beelden in wachtende houding.
De overige kapelwanden zijn door Luca Signorelli geschilderd en in 1499 voltooid. Het werk sluit de XVe eeuw, het gaat onmiddelijk aan Rafaël en Michaël Angelo vooraf, en, zoo wij te Sienna aanstipten, dat Pinturicchio's werk den eersten dier meesters niet onwaardig was, dan mogen wij met evenveel grond aanmerken, dat de laatste geen waardiger voorganger dan Luca Signorelli had.
Het drama, dat voorgesteld wordt is, van de stoutste keus. Links: de prediking en de val van den Anti-christ en de algemeene verrijzenis; nevens het altaar: de gelukzaligen, die ten hemel stijgen, en de verdoemden, die ter helle varen; rechts: de straf der boozen en de belooning der goeden. En niet met de argelooze stoutheid van den middeleeuwschen verlichter, die zoomin de moeilijkheid als de verhevenheid van het onderwerp vermoedde, zijn die aangrijpendste aller tooneelen hier weergegeven, maar met het volle bewustzijn | |
| |
van eenen denker en eenen dichter, die zijn onderwerp gevoelt en beheerscht. In de prediking van den Anti-christ zien wij ter rechterhand den held van het tafereel, op het voorplan. Groote menschenmassa's staan links en rechts; een prachtvolle tempel rijst in den achtergrond op. Ter linkerhand zien wij den Antichrist uit de lucht op den grond nederstorten, en het verwonderde volk zich om den gevallene verdringen. Die tweevoudigheid van het tafereel is betreurlijk, maar elke brok op zich zelve is meesterwerk. Overal ziet men schoone lichamen, in gemakkelijke houdingen en in siorlijke groepen, zooals fijn opgebrachte lieden zich natuurlijk voordoen. Er komen gestalten in voor, die doen denken aan Rafaël in den tijd, toen hij Michaël Angelo gezien had; het is de rijkdom van teekening van den schilder van Urbino met iets stouters en forschers in de beweging, dat aan den grooten Florentijn doet denken.
In de Verrijzenis der dooden wordt Michaël Angelo's strekking duidelijker voorspeld. Eene rij kloeke, naakte lichamen staan op het voorplan en schouwen hoopvol den hemel aan; boven hen zweven een tal van liefelijke engelen-gestalten, kronen aanbrengende, en tegen het gewelf zitten negen andere nog fraaiere engelen muziek te maken. De samen stelling is hier vol eenheid, met veel verscheidenheid in de figuren; de gevoelens zijn hooger, de houdingen edeler, en, als om het bovenaardsche tastbaar te maken, schilderde de kunstenaar dit tooneel op gulden grond.
Duidelijk uitgesproken is zijn zucht om niet alleen gevoelens in schoone gestalten te belichamen, de lichamen zelf wil hij doen bewonderen; hij doet er de anatomische samenstelling van uitkomen, hij duidt scherp den spierenbouw aan, hij plooit zijne personages in zooveel mogelijk afwisselende houdingen; geknield, rechtstaand, het hoofd achterover geworpen, de | |
| |
armen op de borst geplooid of boven het hoofd geheven; hij laat ze ons zien langs voor, op den rug, van ter zij; en niet de bevalligheid der vormen, maar het forsche is bij hem, als bij Michaël Angelo, het overheerschend kenmerk.
In de Straf der verdoemden treft men dezelfde ontplooiing van lichamelijke kracht aan, en de ontleeningen door Michaël Angelo aan dittafereel gedaan voor zijn Laatste Oordeel springen hier ten duidelijkste in het oog. Luca Signorelli vattede pijniging niet op als de middeleeuwsche schilders, noch als sommige latere kunstenaars, die met hunne fantastieke martelingen en duivelsgestalten dichter bij het kluchtige dan het dramatische naderen; hij maakte er van een strijd tusschen ruwe beulen en kermende slachtoffers; eene verwarde en hardnekkige worsteling, waarbij menschenlichamen en menschenlijden alleen in het spel komen.
De Vergadering der gelukzaligen toont, dat hij ook zachtere gewaarwordingen weet weer te geven. Uit de aarde staan geraamten op, die fraaie lichamen aannemen. De eene zijn nog bewusteloos, de anderen half ontwaakt tot een nieuw leven; andere weer zijn geheel herboren, hebben zich opgericht, en staan in fraaie groepen met ingetogenheid naar den hemel te blikken, met aandrang smeekend om opgevoerd te worden, en in gansch hun houding en vorm de verzuchting naar hooger sferen uitdrukkende.
Als gezamenlijk uitzicht is de kapel, met hare wereld van schilderingen, een heerlijk iets. Rond de paneelen loopen rijke versieringen uit de vroegste renaissance, in de vensternissen zijn medailjons en andere sieraden op gouden grond aangebracht; het gewelf is van goud, met dicht opeengepakte groepen, en in die rijke omgeving maakt de grootsche mu urschildering met hare bruine tinten eenen machtigen indruk.
De O.-L.-V.-kapel van Orvieto, is het oorbeeld der | |
| |
Sixtijnsche kapel van het Vatikaan; de kenmerken van Michaël Angelo zijn die van Luca Signorelli. Krachtvolle lichamen en dramatische handelingen; tafereelen, die aangrijpen, niet alleen door waarheid en schoonheid, maar meer nog door stoutheid; afwijking van den behagelijken idyllischen trant der vroegere Florentijnen, om vooral het tragische der gewijde geschiedenissen te doen uitkomen: ziedaar wat wij in beide groote werken en groote meesters bewonderen. Aan Michaël Angelo de eer die opvatting zoo volmaakt te hebben uitgedrukt, dat zij een glansend hoofdstuk in de geschiedenis der kunst uitmaakt; aan Luca Signorelli de eer zijnen grooteren opvolger den weg gebaand en het doel getoond te hebben.
|
|