| |
| |
| |
XVI. Florence.
Kerken, huizen en straten.
Wij hebben verscheidene dagen doorgebracht met Florence in al hare wijken en openbare gebouwen te bezoeken, en bij elke wandeling groeide onze ingenomenheid met de stad aan. Dat zij onovertroffen museums bezit in gli Uffizi, in Pitti, en in il Bargello; dat vele harer kerken en kloosters oprechte museums zijn, dat zij in de Piazza della Signoria, in de hoofdkerk en den Batistero schatten van kunst te bewonderen geeft, is nog niet alles. Wat bij nadere kennismaking meer en meer treft, is het geheel, dat Florence uitmaakt, hare volledigheid in het verleden en in het heden.
Vergeleken bij haar is Rome half eene woestijn, met puinen bezaaid, en half eene wansmakelijke moderne stad. Van oud Rome blijft weinig overeind, de paleizen der XVIe eeuw zijn schaarsch en treffen bijzonder door hunne binnenpleinen, de kerken zijn bedorven zonder uitzondering door het ellendig lapwerk, dat de kardinalen er in de XVIIe en XVIIIe eeuw lieten bijvoegen. Genua en Napels hebben de zee en de natuur, de eerste denkt slechts aan geld winnen, de tweede slechts aan genieten. Alleen Venetië kan het in volledigheid halen bij Florence, maar de stad der Lagunen heeft iets zinnelijks, iets oosterlijks wulpsch, dat zoo schoon en zoo luid spreekt uit de werken harer schilders, terwijl | |
| |
Florence nooit buiten Italië leefde, maar aan de eigenaardigheid van haar land trouw bleef en aan deze hare hoogste en volmaakste uitdrukking gaf.
Florence's kunst vereenigde de studio van den fijnen geest met die van het schoone lichaam. Hare burgers waren behendig in handel en nering; maar zij waren er verre af van alleen te leven van en voor het brood. Kunstig was alles ‘wat uit hunne handen kwam’ en die kunstscheppingen zijn met eerbied bewaard. In de woelige Tornabuoni-straat rijst nog altijd het Strozzi-paleis, te midden van nieuwmodische winkels en koffiehuizen; in de tweede hoofdstraat, de via Calzaioli staat Or San Michele nog immer ongedeerd; het oude paleis der Republiek, het paleis Pitti, Ruccellai en zoovele anderen zijn nog bewaard, niet als puinen, maar als museums of bewoonde buizen; niet verbasterd als te Genua door winkels en werkplaatsen, maar bewoond door de oude familiën of door nieuwe eigenaars, die ze in eere houden. De verjongde burgerlijke stad is met den tijd meegegaan; maar in vrede teeft zij met de roemrijke gedenkteekens van vroeger eeuwen, en hare oude en jonge gebouwen steken tegen elkander zoomin af als oude en jonge takken van eenen zelfden boom.
Florence is eene veranderde, geene vervallen stad, de straten zijn er druk, de nering levendig, de wandelingen bezocht. Op eenen namiddag bestegen wij de trappen, die leiden naar de Piazza Michel Angelo, op de kruin van eenen heuvel, ten zuiden der stad, tegen den stroom aangelegd. Van die hoogte heeft men een prachtig zicht op Florence en de omstreken. Aan uwe voeten stroomt de Arno, die ter rechterhand tusschen het geboomte wegkronkelt en ter linker tusschen de bebouwde kaaien is ingedijkt. Over den stroom ligt het grootste deel der stad, een driehoek vormende, waarvan een | |
| |
der punten tot aan den voet van het gebergte reikt, dat ten noorden naar Fiesole opklimt. Het Palazzo Vecchio, de hoofdkerk, de Battistero, Santa Croce, de Synagoog steken hunne torens boven de donker gelo en roode daken, en in den achtergrond sluit de golvende lijn der Apennijnen den gezichteinder. Op den zuidelijken oever beschrijft het gebergte eenen boog, waarvan de uiteinden tot bij den stroom naderen. Tegen de helling van den berg heeft men in de laatste jaren, toen Florence Italië's hoofdstad was, eene prachtige wandeling, den Viale dei Colli aangelegd. Florence ruineerde zich in dergelijke werken, en lang hing het spook van het bankroet boven haar hoofd.
Wij volgden den heerlijken weg der heuvelen en kwamen langs de Porta Romana weder binnen de stad. Aan de poort stonden kermiskramen, koekenbakkers met hun fornuis op eene tafel, en uitventers van eene inlandsche lekkernij, een soort van gebraden boonen, die nevens hen op komfooren stonden te roosteren. Mannen, vrouwen en kinderen uit de volksklas kuierden rond de kramen in levendige groepen. Een zoele Aprilsavond, met een lichten mist in de lucht, maakte het verblijf op straat aangenaam, en een waar genot was het tusschen die vroolijke menigte te slenteren, en zich een oogenblik te huis te gevoelen in die stad, die men zoo spoedig leert kennen, omdat men ze zoo spoedig lief heeft.
Voortgaande naar den kant der hoofdkerk trokken wij de oude markt over; hier was het tooneel nog veel levendiger. De markt zelve is geen open plein, zooals wij dit gewoon zijn te zien, maar eene kleine plaats, overdekt met hooge kramen, waar straatjes tusschen loopen. De nauwe straten en stegen, die er rond liggen, behooren eveneens tot die kramenwereld, en zijn overdekt met uitstallingen van allerlei waren. Op de markt worden de vuilste en onoogelijkste dingen | |
| |
gevent: penserijen zonder einde, schapenkoppen zonder tal, nu eens rauw en bloedend, dan gekookt, dan doorgehakt, maar altijd schapen- of liever lammerenkoppen. Men zou denken, dat er geen ander vleesch daar ter stede gegeten wordt. Die markt is klaarblijkelijk niet met den tijd vooruitgegaan, eerder is zij achteruitgegaan. Er staat daar nog een sierlijk loggia op kolommen aan de eene, een O.L.V. beeld aan de andere zijde; een der kramen rust op twee korintische kolommen, een teeken, dat het er hier vroger minder morsig en armoeding uitzag.
De straten rond de markt zijn deftiger, maar niet minder woelig. Tegen elk huis is een ver vooruitstekend afdak vastgemaakt, en daaronder staan aan weerszijden de kramen, die de helft der smalle straat innemen. De overvloed en kleurigheid der te koop geboden waren geven een eigenaardig uitzicht aan heel die wijk. Ik herinner mij onder anderen eene straat, de bijzonderste wellicht der markt, waarvan de aanblik echt schilderachtig was. Het was avond en donker; over de straten waren zeilen gespannen; onder elk afdak waren een paar kaarsen of lampen ontstoken; tegen den grond lagen groote hoopen groenten opeengestapeld: machtige artesjokken en kardoenen met bronsgroen loof, rozeroode asperges, rijpe citroenen en appelsienen, prachtige roode radijzen, droge vruchten van allen aard. Het licht der lampen deed de appelen gloeien, het goud en brons der haringen fonkelen, van afstand tot afstand brandden vuurketels op tafels, waarop eene vrouw, gebouwd als eene Rubensche nymf, gewapend met lepel en braadspaan, oliekoeken ofandere lekkernij van dien aard aan het braden of kastanjes aan het poffen was. De gloed van den ketel, het smokende licht der lamp en de warmte van het vuur gaven hare wangen den vollen blos met gulden weerschijn, dien Jordaans zoo gaarne-zijne | |
| |
heldinnen leent. Van den vroegen morgen was het kraamvolk daar aan den gang, en in den laten avond klonk nog even onvermoeid het verwarde geroep om den kooper te lokken.
In die straten moet het er voor vijfhonderd jaar niet anders uitgezien hebben, en nevens het moderne Florence, dat het voorname gezelschap uit gansch Europa lokt, leeft nog onverdorven het forsche voorvaderlijke ras, waaruit de verfijnde geslachten van later dagen opgroeiden.
Zoo rijzen tusschen de negentiendeeuwsche gebouwen ook nog gaaf en onbedorven de paleizen der vijftiende eeuw op. Een der statigste, en het oorbeeld van het meeste deel der andere, is het oude verblijf der Medici, tegenwoordig Riccardipaleis genoemd. Het heeft een kolossalen gevel, met geen andere uitsprongen dan eenen doorloopenden dorpel onder de vensters der eerste en der tweede verdieping, en een zware kroonlijst aan de platte dakgoot. De benedenverdieping heeft vijf groote poorten, waarvan drie met vensters voorzien zijn, en ter zijde nog twee andere poorten. De eerste en de tweede verdieping hebben elk zeventien vensters, waarvan de ronde bogen met diepe voegen in de muren aangeduid zijn, en waarvan elk half raam insgelijks een ronden boog vormet. Geheel de gevel is uit zware vierkante steenen gebouwd, met duidelijk voegen. In de benedenverdieping ziju de vooruitstekende koppen der steenen opzettelijk ruw geletan, zoodat zij rotsblokken gelijken, waarvan alleen de zijkanten regelmatig gekapt zijn. Tusschen die rotsblokken zijn een tiental smalle venstertjes, aan schietgaten gelijkende, geopend. Geheel de bouw met zijne strenge lijnen, zijnen forschen en somberen kornis, zijne ruwe benedenmuren, ziet er uit als een versterkt slot, en daar moest het desnoods dan ook voor dienen, bij de immer wederkeerende en bloedige | |
| |
gevechten, die de groote familiën elkander in die eeuwen leverden. Norsch is het echter niet; de bouwmeester had goeden smaak genoeg om onbewimpeld te toonen, dat de adellijke woning wellicht den eigenaar eens voor bolwerk moest dienen; maar er is tevens een zoo gelukkig evenwicht in al de deelen, de sobere lijnen zijn zoo mannelijk schoon, dat men het paleis terstond in het versterkt kasteel ontdekt. Geen adel in Europa was zoo deftig gehuisd als die van Florence.
Treedt men het oude Medici-paleis binnen, dan vindt men daar in de huiskapel merkwaardige fresco's van Benozzo Gozzoli (1420-1498). Langs de wanden: de reis der drie koningen, met portretten der Medici, en nevens het altaar: een zeer eigenaardige Gloria in Excelsis. Op drie rijen staan engelen geschaard, jongens en meisjes, in de jongelingsjaren, met breede kleederen en rond het hoofd een heiligenkrans, waarin de woorden ‘Gloria in excelsis Deo et in terra’ geschreven zijn. Sommigen zingen met geopenden mond, anderen luisteren slechts toe, ongekunsteld van houding, met de natuurlijke bekoorlijkheid, die een rein gemoed en een goede gezondheid geven, vrank weg naar het leven, en levend dan ook in alle ledematen.
De schildering heeft niet de onvergetelijke bevalligheid van 's meesters fresco's in het Campo Santo van Pisa, aan kunstige groepeering is er niet eens gedacht; maar elk figuur op zich zelve is vol oorspronkelijkheid en genietbaarheid en heeft eene waarheid, die soms nog beter is dan de bevalligheid.
Oneindig meer dan de paleizen zijn de kerken van Florence museums: Santa Croce, Santa Maria Novella, del Carmine, San Marco dingen met elkander om den voorrang.
Santa Croce boogt op hare talijke begraafplaatsen, die haar tot een soort van Italiaansch Pantheon verheffen, en op de | |
| |
meesterlijke schilderingen van Giotto. Hier zijn de gedenkteekens van Michaël Angelo Buonarotti, den grooten schilder, beeldhouwer en bouwmeester, van Dante, van Machiavelli, den historieschrijver, van Galilei, den natuurkundige, en van zoovele andere groote Florentijnen.
In eene der kappellen, ter rechterhand van den kruisbeuk, schilderde Giotto in fresco de geschiedenis van Sint Jan den Evangelist, in de volgende schilderde hij het leven van St. Franciscus van Assisen. De geschiedenis van Sint Jan vooral is treffend door de edele menschenfiguren, kinderlijk eenvoudig van gemoed. In een der stukken vaart hij ten hemel, gedragen door engelen en heiligen; zijne volgelingen zien het wonder, en drukken hunne verbaasdheid in sobere maar welsprekende gebaren uit. Op een ander tafereel wekt Joannes Drusiana uit de dooden op. De twee mannen, die het lijk droegen, ontmoetten den heilige; zij zetten de baar neder; een is nog op de berrie gebukt, een andere is geknield voor Joannes, die de hand heeft opgeheven en met een woord de doode heeft levend gemaakt. Deze is opgerezen en wendt zich, met een gebaar van verbazing, ondervragend naar den mirakeldoener. Duidelijk staat die groep in het midden, eenvoudig en sierlijk; achter den heilige en achter de verrezene bevindt zich een dichte schaar mannen in statige kleedij, waarvan zeer enkelen hunne bewondering uitdrukken, en de anderen roerloos, men zou haast zeggen ongeloovig toezien. De schilder heeft eene sterke voorliefde om bij het bukken of knielen zijner personnages hun gewaad in effen, bolvormige zakken te doen op de leden spannen, maar de draperijen der rechtstaande zijn beeldhouwachtig schoon.
Belangwekkend zijn ook de fresco's van Taddeo Gaddi (1300-1366) in dezelfde kerk. Die tijdgenoot van Giotto | |
| |
aat in sierlijkheid bij dezen laatsten meester ten achter, zijne beelden hebben nog eene halfslachtige onzekerheid, waaraan het vranke leven ontbreekt, maar zij bewegen toch reeds en hebben een begin van klassieke schoonheid.
In Sante Maria Novella alweder een overvloed van schatten. Vooreerst de groote Madonna met engelen door Cimabuë, zijn meesterstuk, waar wij reeds van spraken; dan eene onmetelijke oppervlakte van het hooge koor, met muurschilderingen overdekt door Domenico Ghirlandajo, verder nog eene ruime kapel, beschilderd door leerlingen van Giotto, eene andere door de gebroeders Orcagna, en nog eene door Filippino Lippi. De laatste onderscheidt zich zeer scherp van de overigen; waar is het, dat zij de jongste is. Daar zijn in groote paneelen afgebeeld de Mirakels en de Marteling van de HH. Joannes en Philippus. Niet als zijne voorgangers heeft Filippino zijn tooneel geplaatst in vakken, door rechte lijnen op de muren getrokken; maar vooreerst heeft hij in zijn Mirakels van St. Jan zijn paneel omgeven met sierlijke pilasters en balken, met de renaissance-ornementen, die wij reeds op den gevel der Karthuizers bij Pavia bewonderden, en die Rafaël wereldberoemd maakte in zijne loggie. In dezelfde smaakvolle grilligheid loopen hier de sieraden rond de boorden van het tafereel. Dan wordt het grootste deel van het paneel ingenomen door een altaar, waarop een romeinsche keizer geplaatst is, en dat in zijne kolonnades, half verheven beeldhouwwerken, kariatiden, en wat dies meer, het bekoorlijkste spel der verbeelding vertoont. In eenigszins gezochte bevalligheid stemmen de personnages overeen met dit tooneel, dat terzelfder tijd de volslagenste loochening van godsdienstige kunst en de zwierigste decoratie is, die men droomen kan. Ook in de tonen ligt iets wereldsch en ongemeens. De achtergrond is in lichten toon ledig gelaten, als zage men het tafereel | |
| |
tegen eenen doorschijnend bewolkten hemel en op dien helderen grond komt in donker grijzen toon de schildering uit. Het is vreemd en weekelijk, maar voornaamtot verfijndheid toe.
De fresco's in het koor, door Domenico Ghirlandajo, vormen 's meesters bijzonderste werk: een twintigtal groote paneelen overdekken van onder tot boven het hooge en diepe koor. Elk dier paneelen vormt eene schilderij, en welke schilderij! Schoone en toch eenvoudige menschen, beeldhouwachtig gedrapeerd, met eenvoudige aandoeningen, argeloos uitgedrukt, en zich bewegende, zich groepeerende in natuurlijke en kunstige lijnen. De kiesche wasem, dien de Florentijnsche school in hare gulden eeuw op hare werken strooit, zooals de dons op de perzik ligt, en het fluweelen stof op de vleugels van den vlinder, verheft en veredelt al deze scheppingen; men ontleedt die tooverkracht niet, woorden en bepalingen verlammen haar, als de aanroering der hand perzik en vlinder bezoedelt. Hoogstens kan men beschrijven.
Ziehier de kamer, waar Joannes geboren wordt; het is eene zaal uit een paleis, klaarblijkelijk te schoon en te ruim voor Christus' voorlooper. Op een hoog bed zit de moeder overeind, rustende op den eenen arm, afgemat maar kalm, hare bezoeksters afwachtende. De eerste, die komt, lijkt eene jonge prinses, zoo edel en deftig is hare houding. Zij is vooropgezet, omdat zij schoon is; zij ziet noch naar moeder noch naar kind, zij schijnt alleen gekomen om zich te laten zien. Achter haar staan twee vrouwen, moeders van huisgezinnen, onder haar beiden koutende over het gewichtige geval bij de buurvrouw. Daar achter eene heerlijke gestalte, met een korfje druiven en vruchten op het hoofd, om te stelen van schoonheid. Op den voorgrond, tegen de sponde van het hooge bed, zitten twee vrouwen, de eene laat het kindeken zuigen, de andere steekt de armen uit om het aan te vatten.
| |
| |
Dat lieve gebaar is eigentlijk het eenige gemoedelijke, dat er in gansch het heerlijke paneel is; tot hart en gemoed wil de kunstenaar dan ook minder spreken; hij wil het oog streelen, hij wil ons de vreugde doen deelen, die welgebouwde en aanminnige gestalten in sierlijke houdingen bij hem opwekken; en zoo is het overal elders.
Maar ik zie het, het gaat niet die dingen te ontleden met onzen nuchteren noordelijken zin. Genieten kan men ze, beredeneeren niet, omdat zij schoon zijn in den hoogsten graad en waar in den laagsten. Neen, dit is geen kraamkamer, geen geboortefeest, die kamer is een paradeplein, de schildering is uit het hoofd gedaan; maar wat was zoo een hoofd vol schoone vormen en hoe van zelf kwamen zij er uit op het doek gesprongen!
In den kloosterpand of kruisgang is eene oude kapel ‘degli Spagnuoli’, waar in overgroote muurschilderingen de lof der Dominikamer-orde verkond wordt. De kloosterlingen worden zinnebeeldig door honden (Domini canes) voorgesteld en verscheuren de ketters onder den vorm van wolven. Even eenvoudig, als dit zinnebeeld is de opvatting van heel het werk. Het is geschilderd door leerlingen van Giotti en wij zien hier klaar, dat de school verre bij den meester ten achter bleef; ook zij waagde eene nieuwe poging om de natuur uit te drukken, maar zij was den vorm nog niet meester genoeg om er in te slagen.
Het San-Marco-klooster wint het nog op de vorige kerken door zijnen eigenaardigen kunstschat en door zijne onaangeroerde volledigheid. Zoo diep draagt geen ander gebouw den stempel van het middeleeuwsche kloosterleven en van de mystieke levensbeschouwing.
Hier moet men komen om Fra Angelico goed te leeren zien en begrijpen. Het is het klooster, waarin hij woonde, | |
| |
en het bleef bewaard, zooals het was in zijnen tijd, of liever zooals hij het maakte door zijne schildering. Het is tegenwoordig een museum, waar ieder tegen betaling in en uitgaat; het hekje en de mannen met hunne toegangskaarten, tegen eenen frank, aan de deur zijn nog nuchterder proza hier dan elders; maar heeft men die achter den rug, dan overschrijdt men met éénen stap heel de eeuwenreeks, die ons scheidt van den tijd, toen de mystieke schilder bij uitmuntendheid er werkte en bad. Vooreerst een kloosterpand rond een open pleintje, met jonger tafereelen, en hier en daar een opene voorzaal, waarvan de achtergrond met groote fresco's is beschilderd. In eene dier insprongen bevindt zich een Kruisiging van Christus met twintig heiligen door Fra Angelico. Waterig zien er de drie gekruisigden uit, die zich hoog verheffen boven de schaar der hemelingen, knielende of staande op den grond. Een tooneel van lijden en afgrijzen was de liefdevolle droomer niet bij machte te schilderen; maar zijne heiligenfiguren daar beneden, wegsmeltende in gebeden en tranen, vol liefde en deernis, vlekkeloos naar ziel en lichaam, doen ons den grooten kunstenaar weervinden. Vooral op de eerste verdieping wordt men onweerstaanbaar meegevoerd naar andere dan wereldsche kringen en andere dan tegenwoordige omgevingen. Men komt in eenen smallen gang, die rond eene vierkanten open plaats loopt; nevens dit eerste vierkant ligt er een ander soortgelijk. Het gebouw is laag, de open plaats is klein, een schaarsche dag valt er tusschen de vier eentonige muren. Hier dringt geen gerucht der straat binnen; men hoort er niets dan het geklep der klok en de sleepende stap van den kloosterling in den gang; men ziet er niets dan het grauwe naakte binnenpleintje en den hemel daarboven; men kan zich een huis van bespiegeling, van verwijdering uit de wereld niet anders dan zoo | |
| |
voorstellen. Uit die eentonige celledeurtjes verbeeldt men zich onwillekeurig dat er kloosterbroeders in bruine pij, met de handen over de borst gekruist, zwijgend, met neergeslagen blik gaan komen, om zich te begeven naar den refter, waar hun zal gelezen worden uit Thomas a Kempis, of naar de kerk, waar zij met eentonige, sleepende stem de eeuwenoude zangen gaan opdreunen. En gelukkiglijk ontgoochelt de geschiedenis de verbeelding niet te zeer. De geest van Fra Angelico vervult geheel het gebouw; geenen schilder werd een geschikter museum gebouwd dan dezen. Rafaël vond in het Vatikaan en Michaël Angelo in de Sixtijnsche kapel geene wanden, die zoo voor hun werk geschikt waren als deze kloostermuren voor den grooten kloosterschilder.
Hier leefde ook Fra Bartolomeo de heiligenschilder; hier leefde en heerschte, gelijk hij in Florence heerschte, de gloeiende dweeper Savanarola, die eene gansche wereldsche bevolking tot boete en versterving wist te bekeeren, en over gansch de stad de tucht en den geest van zijn klooster wist uit te strekken.
Opent men eene cel, dan is de begoocheling volledig. Recht over de smalle deur is een nog smaller raampje, en op den boogvormigen muur nevens dit raampje is een fresco geschilderd door Fra Angelico. Die muurschilderingen laten hem in zijn te huis zien. Zij bestaan uit weinig beelden, eenvoudig geplaatst, maar onverdeeld opgaande in godsdienstig gevoel. Een verbeeldt er O.L.V., aangeroepen door heiligen, die haar vol bewondering aanstaren. Een ander Christus' transfiguratie: de Heiland in den hooge is in breede, witte draperij gehuld, en vervult alles met zijne glorie, zijne macht en heerlijkheid, de apostelen bevinden zich op den grond, vol schrik en ontzag. Een ander weer is Maria's kroning, een geliefkoosd thema voor Angelico. In plaats van de ontelbare schaar | |
| |
bewonderende en aanbiddende heiligen van de schilderij der Uffizi, zijn er hier slechts zes kloosterbroeders getuigen van de hemelsche plechtigheid: drie rechts, drie links; de middelsten zijn op een knie gevallen; de twee volgende knielen op beide, de twee uiterste staan recht. Allen slaan eenvoudig de handen open met hetzelfde gebaar, allen zien de kroning daarboven aan met dezelfde eerbiedige bewondering, op elk gelaat ligt geheel de ziel, en de ziel is vol met het hemelsche visioen: die menschen leven reeds niet meer op aarde. Maar oneindig schooner is het tafereel in den hemel. O.L.V., eene tengere maagd, haast een kind, zit op eerbiedigen afstand van Christus, de armen over de borst geslagen, het bovenlijf voorover geneigd, de oogen onder de wenkbrauwen, met liefde en ontzag naar haren goddelijken Zoon geheven, en Hij statig als een God, houdt met plechtig gebaar de kroon boven zijn moeders hoofd.
Het werk van Fra Angelico is waarlijk een hoofdstuk op zich zelven in de geschiedenis der kunst. Hij staat buiten alle school en buiten de wereld. Hem navolgen was niet mogelijk, men denkt, of liever, men gevoelt niet iemand na, en al zijn werk was louter gevoel en natuurlijk opwellende uitdrukking van dit gevoel.
Wat wonder dat hij alleen stond! Zijne schildering is niet zonder wortelen in het verleden, omdat hij de techniek wel van zijn voorgangers moest overnemen; maar zij had geene toekomst en kon er geene hebben. Wat hij wrocht gelijkt een schoonen droom, zooals hij zelf een droomer was, die zonder wakker te worden op de aarde leven bleef in zijn bespiegeling. Het is de Thomas a Kempis der beeldende kunst, met iets teederders dan zijn voorganger en iets kinderlijkers. Het gevoel, dat de groote mystieker uit het Noorden in gloeiende verzuchtingen en onmeedoogende levensregels uit- | |
| |
sprak, belichaamde Angelico in helder gekleurde en verlichte beelden, liefelijk van vorm, zalig van uitdrukking, die meer den hemel doen beminnen dan de aarde doen verachten.
Hoezeer hij op zich zelven staat in zijne school, toch valt het terstond in het oog, dat hij dichter dan eenig ander buiten hunne landgenooten van Eijck en Memlinck geene nadere geestverwanten hebben dan dezen kloosterling.
En nu, vaarwel aan Florence, waar men nooit moe gezien en nooit volleerd zou worden in al het schoone, dat er te bewonderen valt. Men zou er Italië en zijn huis vergeten, en het eerste wenkt ons in de nabijheid, het laatste uit de verte.
|
|