| |
| |
| |
XIII. Florence.
Piazza della Signoria. Or San Michele. Duomo. Battistero.
Het waren schoone en rijkgevulde dagen, welke wij te Florence doorbrachten; zij vervlogen te snel, en weemoedig stemt het mij, dat, wat werkelijkheid was over de Alpen, hier nog alleen in herinnering te genieten is, als een droom te schoon om waar te zijn. Van den morgen tot den avond zich spoeden van meesterstuk tot meesterstuk, een wonder van beeldhouwwerk nevens een heerlijke brok bouwkunst, schilderijen zonder tal en zonder gelijken, teekeningen, gravuren, oudheden achtervolgens bewonderen; zwemmen in eenen oceaan van schoone dingen; museums in de paleizen, museums in de kerken, museums op straat; het eindigt niet; het is alsof men aan een toovertafel gezeten was, waar de kostelijkste spijzen zich telkens vernieuwen, waar men de hand slechts uit te steken heeft om te grijpen, wat heel de wereld aan fijne gerechten voortbracht; alsof men gedurig verzaad was en gedurig weer nieuwen eetlust kreeg door verandering en verfijning van spijzen. En het is alsof de plaats, waar de tafel gespreid was, dubbel goed deed smaken wat er op verscheen.
Florence toch is niet alleen het schoonste en grootste museum der wereld, het is ook eene levende stad, waar de geriefelijkheden en de verlokkingen van het alledaagsche leven zoomin | |
| |
ontbreken als de edelere genietingen der kunst, en waar de natuur en de mensch elkander geholpen hebben om in en rond de stad schoone gezichten en schilderachtige wandelingen aan te leggen, ter verpoozing en verkwikking van den moê gezienen en verrukten bezoeker.
Welk eene stad! Een verleden, zoo roemrijk, dat zij met de meest bevoorrechten der aarde kan kampen, en dat men haar van lieverlede nevens het oude Athene plaatst. Degrond, waar zij oprees, was eene plek gelijk er honderd andere in Italië, en duizend in Europa zijn, een dal gelegen tusschen twee rijen bergen, aan eenen onbruikbaren stroom verre van de zee, verre van allen grooten wereldweg. Het was geene hoofdstad van een machtig rijk, maar eene gemeente van burgers, die in hunne vaderlandsliefde en hun verhoogd gevoel van eigenwaarde moed en kracht genoeg vonden om zich boven hunne geburen te verheffen; die eeuwen lang streden in binnenen buitenlandsche oorlogen, en wel gekneusd, maar nooit geknakt, uit dien onafgebroken kamp te voorschijn kwamen; die grooter waren in den vrede dan in den oorlog, en Italië zijne verhevenste school van dichters en geletterden, van schilders, beeldhouwers en bouwmeesters baarde, die aan hun vaderland zijne taal en het schoonste zijner kunst en aan de geschiedenis eene harer heerlijkste bladzijden schonken.
En het zijn niet de puinen van al die heerlijkheden en niet het lijk van een volk of het graf eener stad, dat wijgaan zien, maar de stad, zooals zij geschapen werd door de voorouders van hen, die ze nog bewonen. De groote dichters en de welsprekende historieschrijvers van Florence gingen heen, maar hunne schriften leven voort, en hunne taal wordt nog gesproken, zangerig en beschaafd als in de eeuwen van Dante, Boccaccio en Machiavelli; de kunstenaars van het gulden tijdperk zijn niet vervangen, maar hunne werken vullen nog | |
| |
hunne moederstad, ongeschonden en ontelbaar; de woelige republiek der Zwarten en Witten, de schitterende hoofdstad van het vorstendom der Medici is eene provinciestad geworden; maar nog rijzen hier de paleizen der oud-adellijke geslachten en der hertogelijke familie op, en nog zijn zij vol kunstschatten. De kloosters zijn afgeschaft en het warme geloof der middeleeuwen is gekoeld; maar nog is er geen muur afgebroken van het San-Marco-klooster, dat Fra Angelico beschilderde, nog geen beeld verdwenen uit de nissen van Or San Michele, en sedert zij ingewijd werd schitterde de domkerk nimmer zuiverder dan heden. Eeuw op eeuw hebben geestelijk en wereldlijk, burgerij en adeldom gewedijverd in die opeenstapeling van kunstschatten, in die versiering hunner geliefde moederstad, en dat alles is hier gebleven en is publiek eigendom geworden. Het is fabelachtig en de verzinsels van den dichter van duizend en éénen nacht zijn armoedig en ten hoogste goed om kinderen in opgetogenheid te brengen, vergeleken bij de wonderen, die hier in wezenlijkheid bij elken stap aangetroffen worden.
Wij hadden het geluk in eenen jongen stadgenoot, den graveur Frans Lauwers, die als bekroonde in den prijskamp van Rome sedert een jaar te Florence verbleef, eenen even degelijken als gedienstigen gids door den doolhof van Florence's straten en verzamelingen te vinden.
Wij woonden op twee stappen afstand van de Piazza della Signoria en van de Piazza del Duomo, die slechts op eene straat afstand van elkander liggen. Daarheen vooreerst dus, als naar de brandpunten der glanzende stad.
Wanneer wij op de Piazza della Signoria kwamen, hadden wij vlak voor ons het Palazzo Vecchio, den ouden zetel der regeering, later het verblijf der Medici en nu het stadhuis. Het is een zwaar vierkant blok, uit ruw gehouwen hard- | |
| |
steen opgetrokken, met schaarsche en onregelmatig geplaatste vensters, het oorbeeld der Florentijnsche paleizen, maar grover en kunsteloozer dan de overige. De gevels zijn bekroond met een hoog en vooruitspringend kanteelwerk, dat aan het gebow het uitzicht eener middeleeuwsche sterkte geeft; boven den voorgevel rijst een vierkante toren op, gelijkende aan onze belforten; in zijn benedendeel is het een virekante pijler, hooger op is hij omgeven met eene dubbele rij kanteelen, gescheiden door eene opene kolonnade van strenge, maar treffende uitwerking.
De binnenplaats van het paleis is omringd van eene kolonnade, gedragen door zware marmeren zuilen, overdekt met het rijkste en keurigste beeldhouwwerk in renaissancestijl. In het midden staat een engeltje met eenen visch op eene fontein, eene allerliefste gestalte.
Ter rechterhand van het Palazzo Vecchio opent de Loggia dei Lanzi hare luchtige zuilengangen. Tusschen de kolommen en dieper in de hal staan meesterwerken van groote beeldhouwers der 16e eeuw, een slanke Perseus van Benvenuto Cellini, een groep Ontvoering der Sabijnschen door Jan van Bolonje, een paar antieken en andere standbeelden. Ter linker hand van het paleis ligt eene groote fontein, waar bronzen waternimfen, druipend van nat, hunne sierlijke, maar overdreven slanke leden op den boord den groote kom behaagzuchtig uitstallen. Daarnevens nog het ruiterstandbeeld van Cosmo den eerste. Verder twee kolossale standbeelden op den stoep van het paleis, en eene lange dubbele rij van standbeelden in de nissen der Uffizi-galerij, die aanvangt tusschen de Loggia dei Lanzi en het oude Paleis. Het is een heel museum in de open lucht en de herinneringen aan het oude Florence komen hier dicht en duidelijk in den geest op. Dit paleis was de zetelplaats van het republikeinsche bestuur | |
| |
en boven de deur las men ‘Jezus Christus, Koning van Florence, gekozen door den raad en het volk’, totdat de Medici, waarvan het standbeeld eenige stappen zijwaarts staat, het opschrift deed veranderen in het schijnheilige ‘Jezus Christus, Koning der Koningen en Heer der Heeren’. De groote zaal op de eerste verdieping werd gebouwd door Savanarola, in 1495, om er volgens zijne grondwet den ‘raad der duizend’ bijeen te roepen. Op de plaats vóór het paleis werd dezelfde monnik, die de regeering van het volk in de plaats van die der Medici gesteld had, en tegen de uitspattingen der burgerlijke en kerkelijke overheden streed, drie jaar later verbrand. Hier beslisten de partijen zoo dikwijls met het zwaard in de hand, wie van hen er zou heerschen en wie in ballingschap gaan. Daar ter linker hand van den gevel stond tot voor weinige jaren de David van Michaël Angelo, die de plaats innam eener bronzen Judith, welke men er na de verjaging der Medici geplaatst had. Daar staat nog de Neptunus op de fontein, die Cellini en Bandinello elk zoo gaarne zouden gemaakt hebben, en waarvan de uitvoering, na lang gekibbel tusschen deze twee, eindelijk nog aan een derden, Ammanato, werd toegewezen - zooals Cellini het ons met zijne gewone gematigdheid en zijne heuschheid voor mededingers verhaalt. Daar staat nog de Perseus van Cellini zelven, ‘het meest geprezen kunststuk uit de grootste en beroemdste school der wereld’, zooals de even zedige als waarheidslievende vervaardiger aan den hertog getuigde.
Florence is de meest Italiaansche stad en geene plaats is zoo vol met al wat Italië kenmerkt als dit plein; eene middeleeuwsche burcht, die later een vorstenpaleis werd, eene opene hal, eene fontein, een ruiterstandbeeld, kunstwerken waar men zich wendt of keert: kan men beter samenvatten wat dit land en die stad beroemd maakte?
| |
| |
Van de Piazza della Signoria trekken wij naar de Piazza del Duomo langs de Via Calzaioli. Ten halve de straat bevindt zich het bedehuis Or San Michele. Het geliefkoosde heiligdom der Florentijnsche burgerij, dat wij in onze verbeelding nooit zagen dan als een geëerbiedigd gedenkteeken van vaderlandsche kunst, en waarover de eeuwen een wasem van dichterlijkheid moesten gespreid hebben, staat in het gelid der huizen van de woelige straat, alleen door smalle stegen afgezonderd. Werd uwe aandacht er niet op ingeroepen door uwen Baedeker, gij liept er haast voorbij. Wie zou daar nog komen bidden, wie voelt er zich tot studie en bewondering aangezet, wanneer hij zich moet mijden voor drukke voorbijgangers, ratelende huurkoetsen en hortende wagens? Van binnen is de indruk niet gunstiger, het licht dringt er verdoofd en vervuild in langs de enge straten, het gebouw ziet er slecht onderhouden en half verlaten uit, geen mensch is er in te vinden dan een groepje oneerbiedige reizigers. En toch is het kerkje aantrekkelijk in den hoogsten graad. Er was hier vroeger een plein of tuin, die in 1284 bevloerd en met een portiek omringd werd. Vijftig jaar later besloot men ter versiering dier plaats een paleis te bouwen met eene kapel beneden en eene koornhal boven. Geen werk beslaat naar evenredigheid eene zoo gewichtige plaats in de geschiedenis der Italiaansche kunst. Het is Andrea Orcagna, de groote beeldhouwer, schilder en bouwmeester, die er de plans van maakte en het altaar voor beitelde. Elk der twaalf neringen der stad liet een der heiligenbeelden maken, die nog in hunne nissen rond de buitenmuren staan. Meest al de groote namen der Toskaansche beeldhouwers komen onder deze kunstenaars voor, en voor elk hunner wordt zijn beeld van Or San Michele als een zijner meesterstukken aangehaald. Ghiberti maakte den H. Eligius voor de lakenkoopluî, | |
| |
en den H. Joannes Baptista voor de wollewevers, Donatello den H. Marcus voor de timmerluî en den H. Joris voor de wapensmeden, Andreas del Verrochio den groep van den H. Thomas voor de kooplieden, Lucas della Robbia bakte de medaillons in gekleurd aardewerk boven de beeldnissen. Twee eeuwen lang werden de beste krachten van de grootste mannen aan dit werk besteed, zij maakten er eene kostelijke relikwiekast van, eene soort van huiskapel, waar de beschermgoden van het beperkte stedelijk gezin vereerd en verheerlijkt werden.
De gelijkvloersche verdieping, waar de kapel zich bevindt, is omgeven met groote rondbogige ramen, waarvan alleen de waaier en hier en daar een klein venster met glas bezet, het grootste deel echter toegemetseld is; fijne kolommetjes verdeelen de ramen in drie vakken, op die kolommetjes dragen dan weder rondbogen, die elkaar in den waaier doorsnijden, en tusschen wier netwerk groote en kleinere rosaces aangebracht zijn. Heiligenbeeldjes, loofwerk en bouwkundige sieraden vullen die waaiers met hun rijk en smaakvol beeldhouwwerk. Tusschen de ramen staan de twaalf nissen, meest in puntbogigen stijl. De beelden, die er in staan, ademen het frissche, jeugdige leven eener jonge en oorspronkelijke kunst; zij bezitten niet meer de harmonische lijnen der antieke beelden, nog niet de krachtvolle vormen van Michaël Angelo's reuzen, zij zijn treffend slank en hebben de ongedwongen bevalligheid van ware menschen uit fijner rassen. De Sint Joris houdt de voeten wijd uiteen en laat zijn lang schild met den punt op den grond rusten; hij ziet er uit als een jongeling van goeden huize, die zich met natuurlijke bevalligheid kleedt en niet verlegen is, waar met zijne han den te blijven, wanneer er menschen zijn; hij draagt kroezelhaar en heeft een doek van zware stof over de schouders | |
| |
en op de borst vastgeknoopt, zonder iets dat aan godheid of heiligheid doet denken. De H. Eligius ziet er in zijne bisschoppelijke kleeren niet anders uit; wel heeft hij den myter op het hoofd en den staf in den arm, maar zijn mantel is over lenden en beenen gedrapeerd als de toga van eenen Romeinschen keizer en uit zijn opgeheven gelaat spreekt meer mannelijke vastberadunheid dan kerkelijke ingetogenheid. En zoo de overigen allen. De kunstenaars hebben klaarblijkelijk de antieken gezien; maar hunne oorspronkelijkheid heeft bij die kennismaking niet geleden: hunne menschen zijn menschen gebleven, met de tengere sierlijkheid, die ons trof voor den gevel van Pisa's domkerk, en met eenen ernst op het gelaat, dien geen beeldhouwer van Rome of Griekenland kende. Gemoed en gedachte spreekt uit die beelden, het slanke lichaam heeft het innerlijke leven noch versmacht noch verzwakt. Het altaar van Or San Michele voert ons weer terug naar den gevel der Karthuizerskerk bij Pavia en keu riger is hier nog het marmer ingelegd, sierlijker de kolommetjes, de omlijstingen en de spitse torentjes gebeiteld, kwistiger de overvloed van beeldjes in marmeren tafereelen en half verheven beeldhouwwerk. Het geheel lijkt wel een koffertje uit eenen juwelierswinkel. Het vormt een vierkant kapelletje met koepel en hoektorentjes, waarin boven het altaar eene geschilderde Madonna en aan de achterzijde eene Dood van Maria en hare Hemelvaart, in marmer, geplaatst zijn. Vooral dit laatste werk, door Andreas Orcagna in 1359 voltooid, is merkwaardig.
Het marmeren tafereel is verdeeld in twee deelen; beneden ligt de H. Maagd op haar doodsbed uitgestrekt, dicht gedrapeerd in haar breed gewaad. Een apostel, over het bed gebogen, kust haar met grooten eerbied de reeds versteven hand de andere staan er rond en zoovelen als zij zijn, zoo- | |
| |
vele verschillende uitdrukkingen geven zij aan hunne droefheid; de eene staat door stomme smart overmand, met over elkaar gevouwen en neerhangende handen, een andere voelt behoefte om lucht te geven aan zijne droefheid, en wendt zich naar zijnen gebuur, een derde heft de handen op, en slaat de armen uiteen met onverholen deernis, een vierde weer laat hoofd en armen zakken en getuigt alleen door de lichtelijk uitgestrekte hand wat er in zijn binnenste geleden wordt; allen vertolken welsprekend hunne aandoening; maar kunsteloos zijn zij geschaard in breed halfrond om het doodenbed; hunne draperijen vallen in kunstige, maar stijve plooien, hunne gestalten zijn nog wat ineengedrongen, de heerschappij der slanke lichamen begint eerst eene halve eeuw later.
Het bovendeel is nog roerender in zijne innig gevoelde vereering der Moedermaagd dan het dramatisch tafereel daar beneden. Maria zetelt in eene nis, spitsbogig onder en boven, als een boot, die men op den punt recht zou zetten. Zij blikt ten hemel op; haar hoofd, vol zoet verlangen, helt naar den schouder; hare eene hand ligt gevoelloos in den schoot, de andere is ten halve opgeheven, als volgde zij de beweging der oogen; de zware draperij, die haar met hare stijve plooien omsluit, versterkt nog de uitdrukking van ontheffing, die het eerbiedwaardig en zacht figuur tot een hemelsch verschijnsel maakt.
Op den kostelijk ingelegden grond rond de nis vliegen zes engelen; twee boven en twee beneden houden de boot vast, waarin Maria ten hemel vaart, twee in het midden spelen op fluit en doedel; aan de eene zijde schieten boomen op, aan de andere strekt de H. Johannes de handen omhoog als bad hij, dat zijne moeder hem niet alleen zou laten op aarde. Het is eer eene marmeren schilderij dan een beeldhouwwerk, of liever het is een gedicht, dat in steen de fijnste gevoelens, de edelste ontroeringen vertolkt.
| |
| |
Wanneer men de Via Calzaioli uitkomt heeft men vlak voor zich den toren der domkerk, die geheel op zich zelven nevens den voorgevel staat; aan de rechterhand strekt de lange zijgevel der kerk zich uit met den grooten koepel aan het uiteinde; ter linkerhand ligt de doopkapel.
Verscheiden eigenaardigheden treffen u dadelijk in den bouwstijl der kerk, een model van Italiaansch gothiek. Zij is vooreerst geheel met wit, blauw en rood marmer bekleed, dat in paneelen geschikt is. Als teekening is de bekleeding nog al stijf, als kleur is het gebouw bij zonneschijn heerlijk. De kerk, evenals de andere van denzelfden trant, heeft geene schoorbogen, dit gewone en rijke sieraad onzer gothische tempels; de toren staat op eenen kleinen afstand van het hoofdgebouw en is van boven even dik als beneden. De spitsboog wordt er wel in aangewend, maar niet uitsluitend, de vedeelingen der ramen zijn spits -, het raam zelf is rondbogig. De muren vertoonen groote volgemetselde vakken in plaats van als in de noordelijke gothiek bijna geheel te bestaan uit pijlers en ramen.
Wat men dus Italiaansch gothiek noemt heeft met het gothiek zooveel als niets gemeen. Het heeft veel meer geerfd van de antieke kunst; als bouwtrant is het armoedig, en het neemt zijnen toevlucht tot de glansende marmerbekleeding, om te vergoeden wat er ontbreekt aan rijkdom van lijnen. Het is minder streng dan het noordelijk gothiek, dat beredeneerd is in zijn geheel en in zijne gedeelten en waar de sieraden niet aan geplakt, maar aan gegroeid zijn. Het is eene meer oppervlakkige en dus ook eene licht vatbare en genietbare architectuur, die in eens alles zegt, wat zij te zeggen heeft, die het oog streelt en het gemoed opruimt, terwijl het eigenlijk gothiek met zijn geheimzinnig spel van licht en donker, zijn kunstig dooreengewerkte bogen en | |
| |
torentjes, de stoute vlucht zijner slanke lijnen den toeschouwer eer bewondering dan gerustheid inboezemt, hem niet in eenen oogenblik loslaat, maar hem doet nadenken en hem lang en immer meer boeit.
De wonderschoone koepel is later bij het oorspronkelijk gebouw gevoegd, en is dan ook buiten evenredigheid met het lange schip. Op zich zelf beschouwd is het een ontzagwekkend bouwstuk, vol statige sierlijkheid, gelukkig van lijn, en door zijnen eenigszins spitsen kogelvorm en den lantaarn, die hem bekroont, opmerkelijk licht en slank, niettegenstaande zijne grootsche afmetingen.
De kerktoren is evenzeer bewonderenswaardig; de marmeren bekleeding is met veel smaak aangebracht en zeer afgewisseld; de ramen, vooral de bovenste, edel van teekening, het overvloedige beeldhouwwerk keurig. Ik houd de domkerk wel voor het schoonste, dat in dien trant werd voortgebracht, rijzig en stevig, uitvoerig van bewerking en breed van bouwlijn. Toen de Florentijnsche magistraten Giotto het bestuur der werken van dit gebouw opdroegen, namen zij in hun besluit den beweeggrond op, dat, ‘aangezien men voor zulke taak een wijs en beroemd man noodig had, en er op gansch de aarde geen geschikter te vinden was dan meester Giotto van Florence, den schilder, en daar hij in zijne stad onthaald moest worden als een groot meester, en men hem werk moest geven, opdat hij hier blijvend zijnen woon zou kiezen, en zijne kunst en kennis de stad ten goeden zoude komen en tot haar sieraad dienen’, zoo werd hem de leiding der werken van de domkerk en andere openbare gebouwen toevertrouwd.
Zoo sprak en zoo handelde de overheid eener burgerij, wier ambachten Or San Michele lieten bouwen. Dit gebeurde in 1335; eene eeuw later lieten de kooplieden van Florence | |
| |
twee deurenparen maken voor de doopkapel over de domkerk, de deuren van Lorenzo Ghiberti, welke Michaël Angelo waardig achtte den hemel te sluiten. Die feiten leggen welsprekend getuigenis af, hoeveel kunstzin er in het volk van Florence huisde, en hoe ook buiten paleizen en zonder vorstengunst de hoogste kunst gedijen kan.
De battistero is gelijk de meeste gebouwen van dien aard een achthoekig koepelgebouw, soberder van kleur in de marmerbekleeding van buiten, en treffend van binnen door zijne oude mozaïeken, die koepel en muren bedekken. Het beroemdste deel van het gebouw zijn de poorten van Ghiberti. Het zijn ontzaglijk groote bronzen deuren, die niet geopend worden en uitstekend bewaard zijn. De oudste, waarin de kunstenaar den beeldhouwer Andrea Pisano volgde, die, eene eeuw vroeger, reeds de eerste deur van het tempeltje maakte, is in 28 vierkante paneelen verdeeld, op ieder van welke een medailjon is aangebracht; enkele figuren of kleine groepen, sierlijk, maar nog eenigszins ouderwetsch, vullen de medailjons. Vooral de lijst, die posten en draagbalk dezer deur versiert, is prachtig. Zij bestaat uit een allerkeurigst bewerkte en dicht ineengevlochten krans van bloemen, fruit en diertjes. Die wonderschoone sieraden hebben eenen buitengewonen uitsprong, zoodat zij haast geheel los staan; het is het liefelijkste en met eenen het kunstigste werk, dat men zich verbeelden kan.
De tweede deur van Ghiberti is de bijzonderste. Zij bestaat uit tien paneelen, gebeurtenissen uit het oude testament voorstellende; gewoonlijk zijn in één paneel verscheidene voorvallen uit de H. Schrift te zamen gebracht. De figuren zijn edel van vorm, zwierig en smaakvol van houding en gebaar; er zijn optochten en volksvergaderingen van honderd personen op afgebeeld, die doen denken aan eene processie | |
| |
van het Parthenon; er zijn groepen van een paar personages, schoon genoeg om den naam van eenen kunstenaar te vereeuwigen. Men wordt niet moe gezien aan de kiesche vindingen, aan de liefelijke gestalten, aan de bevallige groepen, die hier overal worden aangetroffen. Er is eene schepping van den mensch in, die de reinste opvatting van Rafaël aan edele vormen en kiesche vindingen evenaart; er is een gevecht in, dat doet denken aan de razernij der kampers van da Vinci. Er zijn hier mannen- en vrouwenbeelden, talrijk en meesterlijk genoeg om een gansch museum te vormen. Elk rechtstaand beeldje, van de honderden, die hier voorkomen, genomen uit de groep, waar het toe behoort, en op grooter schaal uitgevoerd, zou een meesterlijk standbeeld vormen.
De breede boord, die elk der twee deurvleugels geheel omgeeft, en afwisselend een beeld in eene nis en een hoofd in een medailjon vertoont, met loofwerk er tusschen, doet in geenen deele onder voor de deur zelve. Hier zijn de alleenstaande figuren noodzakelijk meer beeldhouwachig behandeld, en hebben voor het grootste deel eene breedheid van behandeling, die ze even goed op eene open plaats als op eene deurlijst zouden doen bewonderen.
Honderd maal werd die poort afgebeeld en afgegoten, en die eer verdient zij ten volle. Maar welke gedachte kan de doffe en brokkelige gips geven van de heerlijkheid van het dichte, gladde brons, dat de zonnestralen zacht over zijne glimmende rondingen laat glijden en in zijne uitdiepingen, een krachtige schaduw geeft? De edele stof deelt aan die edele vormen hare fijnheid en gesmijdigheid mede, en terwijl alles in de gipsen afgietsels plat en kleurloos is, is hier alles bewogen en kiesch getint; terwijl alles daar levenloos voorkomt, schijnt hier alles te ademen en te bewegen.
|
|