| |
| |
| |
XI. Pisa.
De Riviere di Levante. Pisa. Campo Santo.
Van Genua naar Pisa loopt het spoor langs de zeekust, die men de Riviere di Levante noemt. Het tochtje duurde zes uren, door de schilderachtigste en meest afgewisselde streek, en gaarne hadden wij het wat verlengd, zoo heerlijk waren weder en natuur.
De zee was kalm; op haar glinsterend en ondoorschijnend nat rustten de zilveren wolkjes met gulden boorden; langs den weg stonden de oranje- en citroenboomen met vruchten en frisch groen beladen; de appelboomen met hunnen rozigen bloesem en de olijfboomen met hun vaal groen vulden de tuinen en klommen de hellingen der bergen op. Blanke gevels maakten zonnige plekken op het loover, dat als een warme pels over dal en berg lag. Pijnboomen, afgerond als zonneschermen, of slank opgaande, als reusachtige pluimen, bekroonden de rotsen.
Elken oogenblik wisselt het tooneel af. Men rijdt door een vruchtbaar dal en bewondert zijne rijke lachende velden; op eens valt het doek, men is in eenen tunnel; een oogenblik nadien komt men weer onder de open lucht en ditmaal vaart men voorbij een vlak strand, met kiezel bestrooid en ingesloten tusschen grijze rotsen. Weer een tunnel, en men krijgt eene rotsnaald te zien, die alleen vooruitspringt in de zee, en waar het water rond speelt en tegenbreekt. Nog een | |
| |
tunnel, en men rijdt voorbij het uiteinde eener baai, waar visschersloepen op het droog getrokken zijn. Een nieuwe tunnel, en men is te midden van een dorp met hooge huizen, uit zwarte rotsen opgebouwd, met half naakte kinderen, die in eene beek waden, welke te midden der straat vloeit, en met fladderend linnen, dat buiten de vensters te drogen hangt. Een laatste tunnel, en men is in eene wijde vallei, gelegen aan eenen ruimen zeeboezem, ingesloten tusschen bergen, waarvan de eene met sneeuw en de andere met koren en olijven bedekt is, en tegen de zee eene bedrijvige, vroolijke stad, de zeehaven la Spezzia.
Zoo gaat men door bergen en rotsen, langs zeestrand en bergstroom voort, totdat men de steile en naakte marmerbergen van Carrara in het oog krijgt, en door een vlak plein den weg voortzet. Het was half zeven van den avond, toen wij dit punt bereikten; de zon stond nog blank en schitterend aan den hemel te glansen en deed de wemelende golfjes blikkeren, een oogenblik later rustte zij aan den gezichteinder op den zeespiegel en overgoot heel het landschap met haren vurigen gloed. Huizen en boomen en bergen, die een oogenblik geleden nog in helder licht baadden, zijn nu dofgrijs en nevelig geworden en teekenen zich donker af tegen de lucht, die nog slechts één geroosterde damp is. Kort duurt die avondgloed, maar hij heeft eenen zoo warmen toon en geeft aan de natuur eene zoo heerlijke kleur, dat men in het noorden zich geen denkbeeld kan vormen van zulken zonnenondergang. Het landschap is tooneelmatig geschikt, de zee hier, de bergen daar met hunne verscheidenheid van plans en vormen, de kalmte van den avond, de rijkdom van de kleur der lucht geven aan het tooneel iets plechtigs en indrukwekkends; de losse dampen, waardoor men het vergezicht te aanschouwen krijgt, geven er iets geheimzinnigs aan, | |
| |
dat de verbeelding prikkelt en doet droomen en mijmeren. In zulke stonden zagen Claude Lorrain en Poussin, zoowel als onze Both en van Bloemen, de dichterlijke landschappen, die ten onzent fabelachtig en in Italië natuurtrouw schijnen.
De avond was gevallen, toen wij te Pisa aankwamen, en het was volkomen donker, toen wij het hotel verlieten om een kijkje te nemen in de stad. Wij vernachtten dicht bij het station in eene nieuwgebouwde straat en eene onbewoonde wijk. De stad zag er uit, als of iedereen ten acht uren slapen ging. Waarheen, in zulk een begijnhof? Waar anders dan naar hetgeen ons naar Pisa trok, naar de hoofdkerk! Om er te geraken moest men de stad in hare volle lengte doortrekken, en dit zegt niet weinig, wanneer er als hier binnen de muren plaats is voor honderd duizend zielen. Door eene onbeduidende straat kwamen wij aan de brug op den Arno, ‘ponte di mezzo’; een treffend schouwspel geniet men vandaar. De stroom is ruim zoo breed als de Seine te Parijs, maar veel waterrijker; aan weerszij loopen er breede kaden, die nu goed verlicht zijn. Die breede woelige stroom, waar geen enkel scheepje of bootje op te zien is, die zijne klotsende waters rolt te midden eener stad, waar alles zwijgt en slaapt, en die eene breede lijn van licht en lucht trekt door de donkere benauwde straten, verraste ons zooveel te meer, daar wij het treffende schouwspel op het onverwachtst te zien kregen.
Wanneer men de brug over is, komt men in de ‘Via del Borgo’ en hier gevoelt men zich al dadelijk in oud Pisa en oud Italië. De eerste verdieping der huizen wordt op kolommen gedragen en zoo worden aan de beide zijden der straat overdekte gaanderijen gemaakt, zonder kunst, zonder aan spraak op schoonheid, maar monumentaal gelijk alles wat op kolommen gedragen wordt, en eigenaardig gelijk alles wat | |
| |
zonder naäping gebouwd wordt om aan eene behoefte van land en klimaat te voldoen.
Na een half uur gaans komen wij aan de plaats, waar de hoofdkerk staat. Door eenen lagen muur afgesloten, ligt het groote gebouw te midden van een uitgestrekt plein; ter rechterhand, achter het hooge koor, verheft zich, op kleinen afstand, de bekende scheeve toren; ter linkerhand, vóór den hoofdingang, de doopkapel; achter de kerk strekt zich het Campo Santo uit.
Ik zal niet licht den indruk vergeten, dien deze gebouwen in dit oogenblik op mij maakten. Het was te donker om veel vormen te onderscheiden; maar bij het licht der halve maan teekenden de drie gebouwen hunne statige lijnen tegen den somberen, maar onbewolkten hemel af. Wij wandelden rond op de groote plaats, waar geen levend wezen te zien was dan een jongetje, dat ons wit ouder gewoonte eene almoes vroeg, en dat, wanneer wij het, om eenen gelukkige te maken, eenen stuiver gaven, zingend heenliep tot onder een gaslantaarn, waar hij het stuk ging bezichtigen en op de steenen liet klinken; geen winkel, geene herberg, geen open huis te zien: eene ware woestijn.
Te midden eener bedrijvige stad, of omgeven door koffiehuizen en magazijnen, zou die kerk verliezen van hare grootschheid. Wanneer men ze daar zoo eenzaam vindt staan, wordt de aandacht door niets afgeleid; de gewone gebouwen en de alledaagsche geruchten schijnen op eerbiedigen afstand te blijven. Er is iets geheimzinnigs, iets vreemds in die verlatenheid, dat terstond doet gevoelen, dat wij ons hier bevinden voor een buitengewoon werk en op eenen grond, waar ongemeene dingen moeten gebeurd zijn. Als een aangespoelde rotsklomp, die nog aanduidt, tot waar de teruggetrokken zee eens hare golven rolde, ligt dekerk daar | |
| |
verre voorbij de huidige stad en getuigt van ouden bloei en van jammerlijk verval.
Den volgenden morgen al heel vroeg was ons eerste bezoek naar dezelfde plek en naar het Campo Santo, het oude en beroemde kerkhof van Pisa. Het is een langwerpig vierkant veld, betrekkelijk klein, en langs de buitenzijde afgesloten door vier volle muren, met blinde bogen en pilasters versierd. Langs de binnenzijde loopt er rond die muren een kloosterpand, die door vier deuren en 62 vensters op het doodenveld uitziet. In de deuren is geen houtwerk, in de vensters geen glas, beide vormen sierlijke arkaden, met halfronde bogen en spitsbogig kruiswerk in het bovendeel. De muur, die rond het gebouw loopt, is langs de binnenzijde geheel bedekt met schildering; beeldhouwwerk van alle tijden, grafzerken, standbeelden, inschriften zijn onder de gaanderij geplaatst of beneden in den muur vastgemaakt. Op het doodenveld schiet het gras wild en weelderig op, eenige mastboomen en rozenstruiken onderbreken den indruk van verlatenheid.
Het is er verre van doodsch in dit doodenverblijf. Op den groenen tuin schijnt lachend de zon, in den pand teekent zij het sierlijk kruiswerk der ramen op den vloer; daar buiten ziet men de toppen der doopkapel en der kerk hunne vlakke zuilenrijen verheffen; hier binnen, langs alle kanten, marmer en schilderwerk. In eenen hoek der gaanderij is werkvolk het dak aan het herstellen, tegen de deur heeft de portier zijn magazijn van fotografiën uitgestald, vreemdelingen wandelen aan alle vier de zijden en hunne stem klinkt luid onder de lange zoldering. In heel de stad hadden wij nog geen plekje gezien, dat er zoo levendig uitzag.
Ook de schilderingen zijn er verre af eenen indruk van naarheid achter te laten. Een der lange wanden is bedekt | |
| |
met fresco's uit de veertiende eeuw. De twee oudste en meest beroemde heeten de Zegepraal der dood en het Laatste oordeel en zijn van onbekende meesters. De Zegepraal der dood is eene samenstelling, die verscheidene tooneelen in eene lijst bevat. Het onderwerp is niet datgene, wat de naam aanduidt, maar wel de verheerlijking van het beschouwende leven, boven het werkzame leven, of zoo men wil van het geestelijke boven het wereldlijke. Het verschil tusschen het levenspad, gekozen door de twee soorten van menschen, waarin de middeleeuwsche godsgeleerden heel de wereld verdeelden, wilde de kunstenaar doen uitkomen in de wijze, waarop zij de dood te gemoet gaanm en door den indruk, welken de onverbiddelijke zeisendrager op hen maakt. Den beschouwenden of mediteerenden zielen is hij een lang verwachte en welkomen gast; de verstrooide, werkzame en wereldsche menschen treft hij met schrik en afgrijzen. In den hoek links is afgebeeld de schrik, dien de dood aan de wereldlingen aanjaagt. Daar ziet men in drie geopende graven de lijken in hunne kisten liggen; een der dooden is dik en gezwollen als een waterzuchtige, een tweede is kalm en deftig rustend, van den derden blijft nog slechts een geraamte. Een jachtstoet van edellieden komt aangereden, twee der paarden zien staroogend naar het open graf, een derde keert verschrikt het hoofd af, een vierde steekt den hals gespannen vooruit, spitst de ooren en opent den mond, alsof het onweerstaanbaar werd aangetrokken door een schouwspel, dat het doet verstijven van schrik en afgrijzen. Niet minder afgewisseld en welsprekend zijn de gebaren en uitdrukkingen der ruiters; hij, die de lijken eerst ontdekte, wijst ze met den vinger aan, eene vrouw nevens hem brengt deernisvol de hand aan het hoofd, een ruiter nijpt den neus toe en blikt gejaagd naar de lijken, nog een andere bukt | |
| |
over den nek van zijn paard om het akelige schouwspel te zien. Het is een ruw aangrijpend tooneel, op ruwe en aangrijpende wijze voorgesteld.
Onmiddellijk daarboven komt, als tegenstelling, de liefelijkheid der dood voor den godvruchtige en rechtvaardige, die zijn leven buiten de wereld met God doorbrengt. In een rotsig en grillig opgetimmerd landschap woont eene schaar rustige eremijten. Hun kerkje bekroont den top van den heuvel. Op den dorpel zit een oude kluizenaar over een boek gebogen, aan de andere zijde melkt een jongere eene hinde, een stokoude monnik daalt eenen trap af, in de rots uitgehouwen, die naar de drie graven voert, een andere is aan den voet der rots tot den boord van het graf genaderd en staat daar rustig en kalm op zijne krukken leunend. Herten en hazen en vogels leven gemeenzaam met de eremijten, de boomen zijn vol bloesem en vruchten. De plek is zoo rustig, het leven zoo kalm, als gaapte het graf niet daarneven, als bestonde er geene dood, of als ware zij een vriendelijke gast, wiens bezoek men bedaard te gemoet ziet.
Aan de andere zijde der muurschildering zietmen een voornaam gezelschap, onder de schaduw van dichte boomen gezeten, luisterend naar eene muzikante, en op niets bedacht dan op het genieten van de bekoorlijke tonen. Daar komt de dood verwoed aangevlogen en gaat hare breede zeisen door het vroolijke gezelschap zwaaien. Over het veld der fresco fladderen in de hoogte engels en duivels, die mannen en vrouwen wegvoeren, en strijden om de afgestorvenen machtig te worden. In het midden verheft zich een berg, waaruit vlammen stijgen en waarin de verdoemden geploft worden. Op den grond ziet men, hoe de zieltjes de lichamen verlaten, en in vorm van miniatuur-menschen in de hoogte stijgen.
| |
| |
De beroemde fresco is heel ver van schoon te zijn. Vooreerst is er schijn noch schaduw van eenheid of verband in de samenstelling; de verschillende deelen staan in dezelfde lijst; maar maken te zamen geen geheel uit; dan zijn de figuren hard van lijn, linksch van gebaar en scherp afgeteekend op lichtblauwen grond: er is even weinig harmonie in de tonen als in de opvatting. De bijzonderste groep, de jachtstoet en het muziekkransje zijn eenvoudig, argeloos, maar ook kunsteloos ineengezet, de opstijging der dooden en de helleberg zijn heel dicht bij het bespottelijke. De schilder heeft klaarblijkelijk te veel in eens willen zeggen, de leeraar en predikant overheerschte bij hem den kunstenaar; hij heeft meer gezorgd om een goed werk te doen dan om een schoon werk te maken. Maar in zijne gebreken ligt ook zijne goede hoedanigheid. Hij wilde treffen en hij vond eenen passenden en treffenden vorm; hij wilde overtuigen en hij werd op natuurlijke wijze welsprekend. Terwijl hij zocht naar toestanden en daden, die wij niet licht zouden vergeten, werd hij dramatisch in den hoogsten graad.
Het is een Shakespeare in de schilderkunst. Zijne ontmoeting der lijken is diep schokkend als het kerkhoftooneel uit Hamlet; zijn leven der eremijten is geschilderd met een zoo levendig gevoel voor het landelijke schoon en met een zoo roerend welbehagen in die kleine zonnige wereld, afgezonderd van onze woelingen en hartstochten, dat zij den dichter van den ‘Midsummernights-dream’ niet onwaardig zouden zijn; in den strijd om de zielen komen er tooneeltjes voor, zooals de dikke pater, die aan het hoofd door een engel en aan de voeten door eenen duivel meegetrokken wordt, die aan Falstaff doen denken.
Belangwekkend is het ook om te zien, hoe zeer de schilderingen van deze zijde van het Campo Santo ver- | |
| |
schillen van diegene, welke aan de overzijde de muren bedekken.
De eerste, die, behalve de Dood, nog voorstellen het laatste Oordeel, de Hel en tafereelen uit het leven der heiligen, zijn van de 14e eeuw; de beste stukken zijn door meesters van Sienna uitgevoerd. De tweede, bestaande uit eene bovenste en eene lagere rij schilderingen, verbeelden tooneelen uit het oude testament, zijn eene eeuw jonger en van Florentijnsche meesters.
De stukken der benedenrij van Benozzo Gozzoli zijn verreweg de beste. Hier overheerscht de zin voor de schoonheid. De schilder van de Dood wilde diep schokken, en nuttige lessen geven; de Florentijner wil ons oog verkwikken met liefelijke beelden, schoone menschen, schoone gebouwen, schoone natuur, kunstig geordend in fraaie groepen en sierlijk bewogen door welgekozen handelingen.
Het eerste stuk der drie en twintig trof mij het meest; het verbeeldt de uitvinding van den wijn. Het tooneel stelt eenen tuin voor, gelegen nevens een prachtig paleis. Ter linkerhand zijn jonge mans bezig met druiven te plukken in manden, die zij aan vrouwen overhandigen, welke ze op het hoofd wegdragen. In het midden staat het vat, waarin de druiven worden neergeworpen en waarin men bezig is met ze al trappend te persen. Ter rechterhand ligt Noë tegen het paleis, door den verraderlijken drank overmand.
Alhoewel ook hier veelvuldigheid van handeling is, is alles echter zoo geschikt en aaneengeleid, dat men eene enkele gebeurtenis waant te zien, maar wat het meest treft zijn de bevallige gestalten, welke de groote schilderingen vullen. De jonge man, die de druiven plukt en, achterover gewend, den korf naar eene draagster laat zakken; deze, die hem in de beide opgeheven armen ontvangt; eene tweede vrouw, | |
| |
die den korf met eene hand op het hoofd vasthoudt, de andere op de heup laat rusten, en voortschrijdt, terwijl de beweging haar licht kleed achteruitdrijft; de man, die met de handen in de zijden en met naakte beenen de druiven trapt; Noë en zijne dochter met het drinkvat in de hand; de vrouwen, die getuigen zijn van Noë's dronkenschap en zeer uiteenloopende gewaarwordingen uitdrukken bij het zien van den ergerlijken toestand van den naakten man; het zijn allen, zoovele beelden, voortbrengsels eener reeds gerijpte kunst, die zeer dicht lag bij de natuur en nog de volle frischheid bezit van eigen opmerking en eigen vinding, maar die al de bekoorlijkheden van het menschelijk lichaam en van de menschelijke gebaren reeds heeft ontdekt. Poezelige, gezonde maagden, kloeke jongelingen, veerkrachtig gespierd en gebouwd tot werken, eerbiedwaardige grijsaards met witten baard en lange lokken, argelooze kinderen, deftige vrouwen, de eenen bescheiden, de anderen schalksch, en allen harmonisch handelende en bewegende, dit zijn de personages, die de schilder koos en plaatste in het heerlijkste landschap, in het rijkste paleis. Zoekende naar al wat het oog bekoren kan, begreep hij en doet hij ons begrijpen, dat de mensch schooner is dan het volmaaktste wat natuur of kunst voortbracht.
Eene volslagen omwenteling in de kunst ligt tusschen de twee wanden van het Campo Santo. De oudere kunstenaar is een leerling vol aanleg en oorspronkelijkheid, die nu eens raakt, dan eens mistast, die zoekt en beproeft; de jongere is een volslagen meester, voor wien zijn vak geen geheimen meer bezit, die niet ruw meer rukt aan onze zenuwen, maar die ons bekoort en medesleept zonder ons geweld aan te doen. De eerste wil behagen en genot verschaffen, de tweede wil leeren; de eerste wil beter maken door liefde en bewondering op te wekken voor het schoone, de tweede wil stichten door | |
| |
afschrik voor het kwade in te boezemen; de eene wil waar zijn en versmaadt de schoonheid, de andere wil schoon zijn en gelukt er in zonder de waarheid te krenken; de oudste is een vertegenwoordiger der middeleeuwsche kunst, zooals zij ten noorden, zoowel als ten zuiden, der Alpen bloeide; de jongere is eene zuivere en hooge uitdrukking der groote Italiaansche school.
|
|