| |
| |
| |
IX. Genua.
Ligging. Paleizen. Geschiedenis.
Het was haast middernacht, toen wij te Genua aankwamen; ons hotel was een oud adellijk paleis en onze slaapkamer had de afmetingen eener banketzaal. Des morgens al heel vroeg werden wij wakker gemaakt door het rumoer der straat onder onze vensters. Bij het uitgaan bemerkten wij, dat wij op vijftig stappen van de zee aan de meest bewogen zijde der haven vernacht hadden. Vóór onze deur hield men beurs op de straat, onder de kolonnade, die de benedenverdieping van ons hotel langs den zijkant uitmaakte, en in eene overdekte hal, die weinige stappen verder lag, deed men hetzelfde. Het geraas en geloop, dat wij zoo vroeg vernamen, duurde den heelen dag door; kooplieden, boeren en bootsgezellen wemelden gedurig dooreen; geldwisselaars hadden hunne kantoren nevens en over ons hotel, onder de kolonnade openden kookhuizen van de laagste soort hunne wijde deuren voor de kaaiwerkers, en door den boog eener opene poort zagen wij de schepen in de haven liggen.
Wij gaan de stad in en doorloopen smalle winkelstraten met huizen van vijf of zes verdiepingen, waar de zon nimmer doordringt en waar de beweging nog immer zeer levendig is. Wij gaan voorbij de hoofdkerk met een schoon Romaansch portaal, het dogenpaleis, de Jezuïetenkerk, die niets bijzonders vertoonen; dan keeren wij links af, gaan voorbij den grooten | |
| |
schouwburg en komen in de nieuwe wijken, die er uitzien als alle moderne straten eener welvarende stad.
De weg, dien wij volgen, klimt langzaam naar de hoogte, die de stad omringt als de boorden eener kom; daar, waar de steilere helling van het gebergte begint, houden wij stil. De plaats heet Villa Negro, en vormt eenen heuvel, waarop een gebouw staat, een klein natuurkundig museum bevattende. De wanden van den heuvel zijn zeer keurig tot eenen openbaren tuin aangelegd. De rhododendrons staan reeds volop in bloem, de camelias in vollen grond doen hunne vaste bladeren glinsteren in den zonneschijn en ontsluiten hunne vinnig gekleurde bloemen, de palmen spreiden hunne waaiers open, de aloës richt zijne puntige zwaarden in de hoogte en die bloeiende en bloemende zuidelijke gewassen getuigen luide van een mildere lucht, van eene krachtigere zon. Wij komen boven en daar krijgen wij een tafereel te zien, dat den roem van Genua's heerlijke ligging volkomen wettigt.
Vlak voor ons ligt de kalme zee, ongerimpeld en mat als een doove spiegel van donker blauw glas; in de verte volgt het oog haar, tot waar zij aan den gezichteinder in eene dampige lijn versmelt met den hemel; tegen de stad vormt zij een regelmatig geteekend half eirond, met de holte naar het strand gekeerd, door twee havenhoofden afgesloten en bezaaid met schepen. Van aan den oever bestijgen de huizen, dicht op elkander gepakt, de wanden der kom, waarvan de zee den bodem uitmaakt. Aan het westelijk uiteinde der haven rijst de hooge naald van den vuurtoren op, en sluit daar scherp het gezicht af. Op de heuvelenrij, boven de stad, komen de landhuizen tusschen het dichte gebladerte uit; daarachter stijgen geweldige bergen de lucht in, aan hunnen voet zijn zij begroeid, hooger op zijn de rotsen bloot, en op de kruin zijn sommige toppen bedekt met sneeuw, die als | |
| |
mat zilver in den zonneschijn blinkt. Tusschen deze helder stralende toppen en het donkere zeevlak is er eene oneindige speling van licht en kleur. De blanke gevels der huizen schitteren vinnig in de morgenzon, de daken vormen grijsblauwe vakken, waartusschen de straten als donkere schaduwstrepen loopen en waarboven de kerktorens scherpe, blanke lijnen teekenen. De bergen, begroeid of onbegroeid, zien er uit alsof zij met donzig fluweel overtrokken waren, in hunne mollige vouwen dringt het licht door en wordt daar zacht wazig; op hunne kanten kaatst het helderder af, in de verte verdooft het en gaat in dommeligen nevel over. Alles schijnt hier geschikt om een afgesloten tafereel uit te maken, waarin alle schakeeringen nevens een uitkomen en zacht in elkander versmelten; het is een hoekje, gezegend door de natuur, afgezonderd van het overige der wereld en gekoesterd door de zon. Het is er kalm en grootsch, vroolijk en indrukwekkend met eenen.
Terwijl wij daar dit schouwspel zaten te bewonderen, stegen nevens ons de zilverige tonen eener kerkklok helder en rustig uit het loover op, als werd hier een hooggetij der natuur gevierd; in de verte schoof een stoomboot over de zee naar de veilige haven toe. Die afgesloten bergkom, die alleen langs de zeezijde open ligt, is een zinnebeeld van wat Genua in zijnen bloeitijd was: een zelfstandig gemeenebest, dat zijn bestaan en zijne macht op zee moest zoeken, dat van de zee leefde en over de zee heerschte.
Wanneer wij den heuvel afstegen, keerden wij rechts af, sloegen weldra de Via Nuova in, en zetten onze wandeling voort door de Via Nuovissima en de Via Balbi, de drie straten, waaraan Genua haren naam van stad der paleizen verschuldigd is.
De Via Nuova is bezoomd met eene dubbele rij adellijke | |
| |
woonsten, de Via Balbi is tot op de helft harer lengte insgelijks uit paleizen samengesteld, en de Via Nuovissima, die beide rechte straten door een boogvormige lijn verbindt, telt er ook eenige. Laat er ons bijvoegen, dat er in menige zijstraat en achterbuurt nog andere te vinden zijn.
Men ziet, dat het op een gegeven oogenblik, rond de helft der XVIe eeuw, in den rijken adelstand van Genua, waartoe ook de groote kooplieden en bankiers behoorden, mode geworden was zich eene vorstelijke woonst te laten bouwen. Gelijk meer andere modes had ook deze hare overdrijvingen. Men moet toch wel aannemen, dat in den bloeitijd der Republiek, die in 1550 reeds opgehouden had, de aanzienlijke Genueezen op betamelijke wijze gehuisd waren en evenmin is het te betwijfelen, dat er hier, evenals in de overige steden van het schiereiland, onder die oudere gebouwen menig werk van eigenaardigen en verdienstelijken trant gevonden werd. Welnu van die vroegere paleizen is geen spoor meer te ontdekken, allen vielen onder den hamer en het breekijzer der zestiende-eeuwsche bouwmeesters, en in de plaats verrezen de talrijke jongere adellijke huizen, die men bedoelt, wanneer men spreekt van Genua's paleizen.
Het zijn immer en overal massieve gevels uit twee of drie verdiepingen bestaande, met zwaar omlijste vensters. De groote steenen in den gevel hebben eenen bollen voorkant in rotswerk gehouwen, en worden door breede, platte voegen van elkander gescheiden. Een geweldige kroonlijst loopt doorgaans langs henen de dakgoot; de deur is bijna altoos geplaatst tusschen gebeeldhouwde marmeren kolommen, die eene zware kap dragen, soms met beelden versierd. Statig zijn die gebouwen zeker, en eenen indruk van rijkdom geeft hunne lange dubbele rij, maar zwaar zien zij er ook uit en eentonig zijn zij niet minder. Toen die paleizen gebouwd | |
| |
werden, was het uur van het verval der groote Italiaansche kunst reeds aangebroken en de frissche en smaakvolle keurigheid van de vroegere renaissance, zoowel als de indrukwekkende soberheid der middeleeuwsche steenen, ontbreekt aan deze pralerige rijkelie-huizen. Iets, wat hen nog logger doet schijnen, is, dat zij meest alle in nauwe straten liggen, van al te dichtbij moeten gezien worden en de samenwerking der algemeene lijnen missen, die zou kunnen vergoeden, wat hun aan slankheid en sierlijkheid der onderdeelen ontbreekt.
Vele dier paleizen zijn nog door oude adellijke familiën bewoond, en Palavicini en Spinola en Adorno en Brignole hoort men nog gedurig noemen, waar men naar den naam der eigenaars vraagt. Het komt ons nog al vreemd voor, waar wij die eigenaars bezoeken, ze op de tweede en derde verdieping gehuisvest te vinden, terwijl de benedenverdieping ingenomen wordt door winkels van meubels of ellegoederen, en de eerste verdieping voor kantoren dient. Niet uit spaarzaamheid alleen, zegde men ons, verhuist de eigenaar naar boven; maar ook omdat in de nauwe straten van Genua de bovenste verdiepingen de gezondste en de best verlichte en verluchte zijn.
Geleid door den dienstvaardigen en voorkomenden heer, caveliere Isola, conservateur der verzameling van het Palazzo Rosso, bezochten wij een dozijn dier paleizen, waar wij evenveel kunstgalerijen aantroffen. Het Palazzo Rosso is een der voornaamste en werd voor weinige jaren door de hertogin van Galiera aan de stad vermaakt met de talrijke schilderijen, die het bevat en die het tot een waar museum maken.
Voldeed het uiterlijke van de meeste dier paleizen mij minder, van sommige deed de inwendige pracht mij verstommen. Wit marmeren trappen, voor koningen schoon genoeg, kostelijke mozaïek-vloeren, tapijtwerk met figuren, geschilderde | |
| |
en vergulde zolderingen, terrassen op kolommen gedragen, die nevens en achter het hoofdgebouw zich verlengen, en het schoonste zijn wat de bouwmeesters hier aanbrachten; fonteinen en beelden op den koer, en een overvloed van oud kunstwerk tallenkant! Alles getuigt hier inderdaad van eeuwenoude en overgroote fortuinen. De hertogin van Galliera, die haar paleis aan de stad vermaakte, bouwde en begiftigde nog verscheidene gestichten van weldadigheid, waar zij een tiental millioenen aan uitgaf; haar man schonk eerst aan zijne geboortestad twintig millioen francs om de haven te verbeteren, en vermaakte later aan de stad Parijs eenen uitgestrekten bouwgrond in het voornaamste kwartier, die verscheidene millioenen waard was. Dit geeft eenen maatstaf, om de fortuinen dier afstammelingen van de oude oligarchen te schatten.
De rijkdom zijner inwoners, hunne geschiktheid voor den handel, hunne heerschappij over de zeëen ten Westen van Italie, hunne veroveringen in het Grieksche Oosten, hun lange strijd tegen Pisa, dat zij overwonnen, en tegen Venetië, dat hunne macht den nekslag gaf, zijn de lichtende punten van Genua's geschiedenis. Veel duistere zijn er daarnevens. Die rijke en machtige bevolking deed niets voor de ontwikkeling harer stamgenooten; de wereld heeft aan Genua niets te danken dan Christophorus Colombus, die buiten zijn vaderland onderstand voor zijne grootsche ontwerpen moest gaan zoeken; het schonk aan de letterkunde, aan kunst en wetenschap geenen enkelen naam van beteekenis, het leefde voor winst en woeker, het schatte koeling van persoonlijken wrok hooger dan onafhankelijk bestaan, en vond er geen bezwaar in herhaaldelijk de hulp van vreemde vorsten in te roepen om andersgezinde stadgenooten ten onder te brengen. De tijden zijn lang voorbij sedert de stad der paleizen | |
| |
heerschte over de omliggende streek, over Corsica en Sardinië, dat de voorsteden van Constantinopelen en tal van Grieksche eilanden en kusten haar toebehoorden, en echter is Genua nog de bijzonderste haven van Italië; nergens vindt men zooveel bedrijvigheid als hier, het is niet meer de woeligheid der rustelooze republiek, het is de levendigheid eener koophandelstad, die den vreemdeling treft.
Moe geloopen en moe gezien, kwamen wij den eersten dag, dien wij te Genua doorbrachten, op de ‘marmeren terras’ aan, die een deel van de haven bezoomt en het platvorm uitmaakt eener overdekte gaanderij, waar de spoorweg onder loopt. Het was vijf uren des namiddags; de dag was zacht warm, de wolken hadden zich allengs verdikt, en nu lieten zij nog slechts hier en daar plekken van den blauwen hemel zien; hunne boorden waren als blanke, glinsterende schuim, blauwachtig grijs in het midden; de bergen waren grijsachtig groen, geschikt als een gezicht van opera-schermen; de gebouwen, die er tusschen verspreid liggen zagen er met hunne lichte tinten pastelachtig uit. Het geheel herinnert treffend aan dien flauwen en halfvalschen dag onzer schilders van de tweede helft der XVIIe en van het begin der XVIIIe eeuw, met hunne tooneelmatige schikkingen, die op deze plaats natuur, en met hunne fletsche tonen, die op dit uur waarheid zijn. Stellig zijn het bevallig gegroepeerde gezichten als deze, en zulke zacht stijgende bergen met dubbele plans, zulke villa's met klassieke gevels, die onze kunstenaars verleidden om deze natuur voor alleen schilderenswaardig te aanzien.
En niet alleen de natuur, maar de bouwtrant met zijne deftige vormen, zijne kolonnades, zijne terrassen, zijn marmer en zijne beelden, waren wel van aard om hen te verblinden.
Aan den zeeoever beneden ons, zagen wij van die too- | |
| |
neelen, die ons levendig de handelshaven van voor twee drie eeuwen te binnen riepen. De grillige, schilderachtige en verhakkelde kleedij der bootsgezellen en lastdragers, de drukte op eenen wal zonder kaaien, afgesloten met oude muren en poorten, het gaan en komen van lichters en bootjes, tot zelfs een troep galeiboeven, die naar hunne gevangenis terug geleid werden, alles was daar nog als eene vleesch geworden schilderij of prent der XVIIe eeuw, en zoo van Dijck de heeren niet meer zou weervinden, die hij hier toen schilderde, Berchem zou nog de haven en haar werkvolk en hare gebouwen herkennen: alleen om het verdwijnen der schilderachtige schepen van dien tijd zou hij te treuren hebben.
|
|