| |
| |
| |
VIII. La Certusa.
Wij vertrokken kwart na negen uit Milanen en kwamen een uur later aan het station ‘della Certusa’ aan. Wij hadden nog vijftien minuten te voet te gaan om het beroemde karthuizersklooster te bereiken, dat in 1396 door Jan Galeas Visconti van Milanen gesticht was, in denzelfden tijd en met zelfde doel als de karthuizerskerk bij Dijon door Philips den Stoute werd gebouwd.
Het weder, dat daags te voren regenachtig was, had zich geheel hersteld en eene zachte warmte, een kalme en frissche lentemorgen was op de buien van gisteren gevolgd. Het klooster ligt rondom in lage muren, die wij welhaast in het oog kregen en die wij tien minuten lang te volgen hadden, eer wij aan de poort kwamen. Die wandeling door het veld, de eerste, die wij in Italië deden, was op die plaats en dit oogenblik een waar genot. Niets beter om de schoonheid der natuur te smaken dan eene gansche week door het geratel der spoorwegen en het gerucht der straten verdoofd geweest te zijn, en tusschen hooge huizen, in donkere kerken en kille museums rondgeloopen te hebben.
De kastanieboomen hadden juist hunne dikke knoppen opengebroken, en in wollige kwispels kwamen de jonge bladeren er uitgeborteld; het koren bedekte met zijne frisch groene scheuten de velden, de zon speelde tusschen de dun gezaaide halmpjes en deed elk pijltje als een kermiswimpeltje blikkeren; nevens den weg kabbelde er eene sloot helder | |
| |
en vinnig water, op den draai van den weg liep er boven deze sloot eene tweede, verder aan den hoek van den akker kwam er nog eene derde over de twee eerste en van alle zijden spoedde en ruischte het vruchtbaarmakende water door deze gezegende streek. Geen ander gerucht was er te vernemen, geen mensch was er te zien, geen vogel vloog er; alles noodde uit in dit kalme zonnige landschap tot rusten en verademen.
Wanneer men eenen halven dag rondslentert tusschen de schoonheden der kunst, zijn de beenen vermoeid, het hoofd zwaar, de zenuwen voos en de geest verduisterd; hier zou men eene gansche week wandelen en bewonderen, licht en kleur en vormen genieten en frisscher zou lichaam en geest den laatsten dag zijn dan den eersten.
Spijtig genoeg, wij hadden geenen tijd tot slenteren of luierikken, wij mochten de zonnige natuur maar van ter zijde bezien en moesten onzen weg voortzetten; om twee uren en zooveel ging de trein voort en des avonds moesten wij nog te Genua zijn.
Wij kwamen dan aan de poort en bevonden ons aan den ingang van een ruim voorhof, links en rechts met gebouwen bezoomd, en aan het uiteinde, vlak voor ons, door den voorgevel der kerk afgesloten. Deze gevel, in 1473 begonnen, is het grootste en prachtigste stuk bouwwerk, dat de opgesmukte Italiaansche Renaissance ons naliet.
Ik heb immer een zwak gehad voor de keurige sieraden, welke de kunstenaars van dien tijd zoo kwistig op allerlei gewrochten borduurden. Die menschen moesten in hun hoofd eenen onuitputtelijken schat van schoone vormen bezitten, evenals de vogel in zijnen gorgel eene grondelooze bron van melodiën vindt. En het is dan ook als de liefelijk ruischende golven eener rijke melodie, dat hunne luchtige en kiesche | |
| |
scheppingen ons bekoren. Die beeldhouwers of bouwkundigen, of welken naam dit toovenaarsras ook draagt, stellen wij ons niet beter voor dan als een gevleugeld leger, dat huist in het zonnig gebladerte en dartelt door de vrije lucht, en slechts leeft om ons te bekoren, en om over de aarde de kleinodiën zijner verbeelding te zaaien, evenals de vogel door het ruim de parels zijner tonen laat stroomen. Zij vonden navolgurs in de XVIe eeuw, in vreemde landen en in onderscheiden vakken, en zoo komt het, dat honderd jaar lang door de kunst en door het leven een bekoorlijke nagalm klinkt van het blijde lied, dat zij aanhieven en een helder geflonker straalt van de lachende zon, waarin zij baadden.
De grafsteden van honderden Italianen, het geheele schiereiland door, die van Hendrik II en Frans I van Frankrijk te St. Denis, de Loggië van Rafael, sommige heerlijke kerkdeuren van Toledo en Burgos, het drijfwerk van Benvenuto Cellini, de bronzen kandelabers van Leopardi of de Brescia, de beeldhouwwerken van Cornelis Floris, de meubels van Vredeman de Vries, de wapens van Hendrik II, het slotwerk zijner kasteelen en de banden zijner boeken, de schotels van Majolica en Limoges, de titelplaten van Holbein, de triomfwagen van Dürer, en hoevele andere kunststukken nog, dragen den stempel van dien behaagzuchtigen en behagelijken trant.
De gevel der karthuizerskerk bij Pavia is, zooals wij zeiden, het rijkste werk uit dit rijke tijdperk der kunstgeschiedenis. Hij is geheel uit wit marmer opgetrokken, hier en daar met eene kleurige brok afgewisseld. Het hooge en breede muurvlak is als een onmetelijk doek, waarop verscheidene geslachten beeldhouwers hunne aanminnigste en keurigste vindingen gebeiteld hebben.
Van den grond tot aan den top, zijn de omlijstingen en de stijlen van vensters vensters en deuren, de pilasters, de kroon- | |
| |
lijsten, de vlakke en de vooruitspringende deelen gebeeldhouwd; tegen de freiten staan standbeelden, op de muren zijn nissen voor heiligenbeelden of medaljons voor portretten; al wat maar een sieraad, een half verheven beeldhouwwerk of een beeld kan dragen, draagt er een, en op dien onmetelijken voorhang is er geen vierkante voet te vinden, die niet rijk versierd is.
Rijk, ja dat is de algemeene indruk, en rijker nog is elk onderdeel, op zichzelf beschouwd. De groote kerkdeur bevat eene heele wereld van kunst, elk der benedenramen is een groot gedicht. Tegen den grond loopt in horizontale lijn over gansch de breedte van het gebouw eene rij medailjons; boven deze, onder de ramen, eene even lange reeks van basreliefs en standbeelden en nissen; van onder naar boven loopen tusschen de ramen rijen beelden; de freiten dragen vierdubbele rijen van heiligen, afgewisseld met medailjons. Wanneer men bij middel van fotografiën een denkbeeld van dien rijkdom wil geven, dan neemt men niet het gezicht van den heelen gevel, men neemt een venster, den post eener deur, of de stijl, die een raam in twee bogen verdeelt. Zoo moet men ook doen, wanneer men in woorden eene gedachte wil geven van hetgeen men daar bewondert.
Rond elk raam ligt een boord van het keurig sieraadwerk, dat ongeëvenaard lievelingswerk der Renaissance. Hier is het eene aaneenschakeling van grillig gekozen dingen. Op een voetstuk staat een driepikkel, daarop een kelk, uit dezen ontspringt de stengel eener plant, die zich vertakt in twijgen, waarop bloemen en bladeren groeien en vogeltjes zitten; de beneden fladderen; van tijd tot tijd wordt de stam afgebroken door eenen engel, een ossenhoofd, eene vass, waaruit telkens weer de speelsche plantengroei opstijgt. Het is eene moed- | |
| |
willige en ongerijmde samenvlechting van ongelijkslachtige dingen, het is gek, het is onmogelijk; maar het is zoo schoon, zoo schoon, dat men de redeneering wandelen zendt, en zich zonder weerstand aan de bekoring overlaat.
Soms ziet het er wat strenger gekozen uit. De plant wordt, bijvoorbeeld, vervangen door levenlooze sieraden, een lijstje met een engelenhoofd er boven, en een draperijtje er onder, een kruis met de lans en de spons, doodsbeenderen, zandloopers, de zeisen van den tijd, samengeknoopt met koorden en kransen en fladderende linten: ernstige dingen, waar dartele kortswijl zijn spel mee drijft. Of wel nog zijn het engelenhoofden aaneengeschakeld, portretten van heiligen met hunne kenteekens omringd; kerkelijk huisraad: een misboek, ampullen, muziektuigen, altijd gescheiden en verbonden door de grillige arabesken, die hoofdzaak zijn.
Rond de kerkdeur spreidt een kunst van hooger vlucht hare volmaaktere scheppingen ten toon. Zij is geheel omringd met meesterlijke bas-reliefs, in medailjons of paneelen gevat. Boven den ingang onder eene gebeeldhouwde kap, ziet men Christus en verscheiden heiligen, nevens welke karthuizers knielend bidden. Al die figuren, sierlijk van vorm en gelukkig van groepeering, behooren tot het schoonste wat die groote eeuw voortbracht.
Terwijl ik mijn hart ophaalde aan het beschouwen van dit wonderwerk, was er eene gewaarwording, die zich allengskens van mij meester maakte en mij dubbel deed genieten: al dit beeldhouwwerk en heel die heerlijke gevel is in marmer, van marmer zijn de kolommen, van marmer de beelden. De kostelijkheid der stof trof mij niet, maar wel hare schoonheid.
Wij hebben in onze noorderstreken geen begrip van het eigenaardige, dat een marmeren gebouw onderscheidt. Het | |
| |
zou dan ook tot niets dienen bij ons in marmer te bouwen, al wilde en kon men het. Onze zes maanden kou en negen maanden regen en mist in het jaar zouden het schoonste Carrara er al spoedig als gemeen zandsteen doen uitzien.
Alleen in het zuiden kan men het heerlijke schouwspel aantreffen van het oude marmer, dat wat verdonkerd en verwarmd, maar noch beschimmeld noch verkankerd is; het rauwe en schitterende van de nieuwheid is weg en vervangen door harmonieus geschakeerde tinten en licht-en-bruin-effekten; er is iets gesmijdigs en deftigs gekomen in den bescheiden gloor van die steenen, die hier en daar, als het oude brons, door den roest der tijden heen, gladde kanten en vakken laten glimmen. De wasem van den tijd heeft aan de beeldhouwwerken eenen matten toon gegeven, die ze fijner en malscher maakt, en eene verscheidenheid van lichttoetsen, die ze nog keuriger van bewerking en edeler van smaak doet schijnen.
Wij zagen den kerkgevel in milde lentezon. De nog vaste korrel van het marmer weerkaatste het licht, hier wat vinniger, daar wat zachter, en het scheen of onder die opwekende stralen elk hoofdje glimde van gezondheid, elk engeltje lachte en elk bloempje ontlook; alsof er over dit onmetelijke muurvlak een adem van bezieling gegaan was, die den steen levend maakte en die aan die liefelijke gestalten de frissche jeugdigheid teruggaf, die zij hadden, toen zij voor het eerst in 's kunstenaars brein ontsproten.
Wij traden de kerk binnen en vonden er eenen karthuizer, die ons daar en in het klooster rondleidde. Hij was een der zeventien monniken, die de staat in het oude gesticht gelaten had om er als bewakers dienst te doen. De kloostergemeente werd met de overige opgeheven door het jonge Italiaansche koninkrijk.
Kerk, refter, sacristij en tuinen zijn vol schilder- en beeld- | |
| |
houwwerk; veel daarvan dagteekent uit latere eeuwen dan de voorgevel en draagt dan ook sporen der dagen van verval. Sommige deelen echter hebben de smaakvolle keurigheid van den voorgevel. Zoo zijn een paar marmeren bas-reliefs nevens het hooge altaar, en zoo zijn voornamelijk de panden rond de twee binnenpleinen, die voor tuin en kerkhof dienen.
Rond den grooten kloosterpand, die tegen de kerk ligt, loopt eene open gaanderij op wit marmeren kolommen gedragen. De bogen er van zijn met ornamenten in rooden gebakken steen versierd; tusschen elken boog staat het figuur van een apostel of profeet, hooger loopt een rij medailjons met hoofden in sterk uitspringend werk, en daarboven nog een kroonlijst, alles in gebakken steen, van de sierlijkste teekening en van de keurigste uitvoering. Men verbeeldt zich geen stiller, smaakvoller decoratie dan die kiesche vormen in die nederige bouwstof, gedragen op die slanke kolommen.
Wanneer men het verlaten klooster in zijne wijde muren rustig en zonnig ziet liggen, met zijne stille panden, zijne groene hoven, zijne begraafplaatsen, waar sedert lang geen schop aarde meer verroerd werd; wanneer men ongestoord kan bewonderen, wat de eeuwen hier voor kunstschatten aanbrachten, dan voelt men zich door eenen geweldigen indruk overmeesterd, en met ontzag denkt men aan die verdwenen grootheid, evenals men in de puinen der middeleeuwsche burchten bewondering gevoelt voor eene macht, die men zou gehaat en bestreden hebben, indien zij nog overeind stonde, en die men eerbiedig herdenkt, nu zij gebroken is.
|
|