| |
| |
| |
VII. Milanen.
De Ambrosiaansche bibliotheek. Het laatste avondmaal van Leonard da Vinci. Bernardo Luini. Het museum.
De eerste verzameling van kunstwerken, die wij in Milanen opzochten, was de Ambrosiaansche Bibliotheek. Hier wordt bewaard de schat van boeken, teekeningen en schilderijen, die samengebracht werden door Frederik Borromeo, neef van den H. Carolus Borromeus, en aartsbisschop van Milanen van 1595 tot 1631. De kerkoverste had vóór zijn verheffing tot den aartsbisschoppelijken zetel in Rome gewoond; te Milanen kwam hij op eenen oogenblik, die nog niet te ver verwijderd was van het groote tijdperk der Italiaansche kunst; hij was een hartstochtelijk en rijk liefhebber; wat wonder, dat hij heerlijke dingen vergaderde, en wat genoegen van op dit oogenblik nog te kunnen wandelen in een heiligdom, dat een vriend der kunsten, meer dan twee en half eeuw geleden, bijeenbracht.
De verzameling van Frederik Borromeo is, wel is waar, uitgebreid en zelfs op vreemdsoortige wijze vermengd met en ontheiligd door allerlei jongere aanwinsten, maar de oude kern blijft ongeschonden en merkwaardig. Een karton van Rafaels School van Athene, merkelijk verschillend van de muurschildering, eene teekening door denzelfden meester van eene brok uit zijnen Slag van Constantijn, eene schilderij en twee teekeningen van Leonardo de Vinci, teekeningen van Dürer | |
| |
en Mantegna; ziedaar onder veel ander schoons en om niet te spreken van de kostelijke boeken en handschriften, wat Frederik Borromeo aan zijne geboortestad naliet.
Heel de Ambrosiaansche bibliotheek is ongelukkiglijk in een te klein en half donker lokaal gehuisvest, en in dit ongeriflijk gebouw is een kamertje of een hokje, dat er nog onherbergzamer dan het overige uitziet en waar ik mij nochtans bijzonder voelde heengelokt. Daar hangen de stukjes, die Vloeren Breughel voor Frederik Borromeo schilderde. Ik tel er zeventien en allen schijnen mij oude bekenden, omdat Broughel zelf in zijne brieven aan den kardinaal in velerlei bijzonderheden treedt over hun ontstaan, hunne schoonheid, hunnen prijs, hunne verzending en over alles wat een kunstenaar voor belangwekkends nopens zijn werk mededeelen kan. Daar hangen de oudste stukken, die wij van Jan Breughel den eerste kennen; twee zijn er gedagteekend van 1595, toen hij, waarschijnlijk met den kardinaal, van Rome naar Milanen kwam, het eene verbeeldt Jezus op de zee van Genasareth, het andere stelt Eremijten in een landschap voor; dan komt van 1596, het jaar van zijn vertrek naar Antwerpen, nog een Eremijtenstuk, een derde van 1596 en twee andere, niet gedagteekend, maar klaarblijkelijk uit denzelfden tijd. Toen was Broughels trant zwaar en zwart, in vergelijking van wat hij later werd, en geen twijfel, of hij volgt Paulus Bril zonder veel geluk na. Zie, daar hangt de Overvloed van 1605, waar van Balen de figuren bijschilderde, en de ruiker van 1608, waarvan de schilder vermeldt, dat het de eerste bloemen zijn, die hij maakte, en dat zij hem zooveel moeite kostten, omdat zij natuurtrouw moeten zijn, en men er niets bij uitvinden kan, en daar is de Daniël in den Leeuwenkuil van 1608 en de twee Elementen het Vuur en het Water van 1610 en 1611, die hem 180 gulden het stuk betaald werden | |
| |
en die hij, zooals hij het beloofd had, met de meeste zorg en met al die verscheidenheid, waarmede de natuur het onderwerp opsmukt, penseelde. Zijn de oudste stukjes Breughel niet waard, deze twee jongste zijn het zooveel te meer.
Maar er ontbreken stukken aan de verzameling de twee elementen, de Aarde, die hij in 1611, de Lucht, die hij in 1621 zond, en de Bloemenkrans rond de Madonna van Rubens waarvan hij den Kardinaal ‘una sodisfattiona straordinaria’ beloofde. De reizigers uit de tweede helft der XVIIIe eeuw bewonderden deze drie tafereelen hier nog, ik zocht ze te vergeefs. Waar zijn ze gebleven? Een raadsel, dat niet moeilijk om oplossen is. Zooals ten onzent kwamen hier de Franschen in het laatste tiental der vorige eeuw; in 1815 vergat men de drie pareltjes weer te geven, en wie ze nu wil zien moet ze in den Louvre gaan zoeken, waar zij onder de nrs. 58, 59 en 429 hangen.
Dat een hooggeplaatst en verlicht liefhebber als de stichter der Ambrosiaansche Bibliotheek zooveel lust vond in Breughels werk, duidt klaar genoeg op eenen ommekeer in den smaak der Italianen; zij begonnen de trouwe weergeving der natuur hooger te achten, en hielden op, uitsluitend voor eene enkele school of eenen enkelen meester bewondering te gevoelen. De tijd der eclectieken en der Bollonneezen was aangebroken, de school van Florence en die van Milanen of van Leonardo da Vinci had uitgebloeid, na eenen onverdoofbaren luister op deze twee steden geworpen te hebben.
Milanen en da Vinci zijn twee namen, die niet te scheiden zijn; de stralenkrans, die het hoofd van dezen genialen man omringt, werpt zijnen glans op de stad, waar hij leefde en werkte. Wij vermeldden reeds zijn standbeeld op de Piazza della Scala. Hij staat daar op zijn hoog voetstuk, in de breede vouwen van zijnen tabbaard gehuld, de armen op de borst in | |
| |
peinzende houding, zijn eerbiedwekkend gelaat omlijst in zijnen langen baard, zijne zware, lange haarlokken en eene platte karpoets met neerhangenden rand. Op de zijden van het voetstuk zijn in half verheven beeldhouwwerk vier zijner meesterstukken gebeiteld, en op de hoeken van het soubassement staan in jeugdige, sierlijke gestalten vier zijner leerlingen. Leonard da Vinci is het verbazendste figuur, dat het einde der 15de eeuw, zoo rijk aan reuzengeesten, in Italië voortbracht. Rafaël moge grooter zijn als schilder, Michaël Angelo als beeldhouwer, Galilei als natuurkundige, met ieder hunner wedijvert hij in elke dier kunsten en wetenschappen en buiten deze muntte hij uit in ontelbare andere. In wiskunde en meetkunde nam hij eenen eersten rang in, en liep de mannen van het vak vooruit; als natuurkundige vond hij vóór Galilei en Newton de beweging der aarde en de wetten van den val der lichamen; de grondbeginsels der hydrostatiek kende hij honderd jaar vóór Simon Stevijn, hij kende de leer van het specifieke gewicht der lichamen, vond de theorie der bewegingen van licht en klank, de Camera obscura en de anatomie van het oog. Hij beoefende de geologie, de metallurgie, de aardrijkskunde, de plantenkunde en maakte op elk gebied verbazende ontdekkingen. De werktuigkunde en de krijgsbouwkunde werden zijne geliefkoosde wetenschappen. Hij sprak het vermoeden uit, dat men met damp een schip op het water zou kunnen in beweging zetten, hij kende mittrailleusen en achterlaadkanonnen en vond vernuftige werktuigen bij honderden uit.
Als geleerde en als kunstenaar is hij de hoogste uitdrukking van het schoonste tijdperk, dat het moderne Italië beleefde, een der drie of vier tijdstippen, waarop hetmenschdom boven het gewone peil steeg en die door de geschiedenis der wereld als zoovele glanspunten verspreid liggen. In de natuurkundige | |
| |
wetenschappen had men zich losgemaakt van de overleveringen en van de geijkte en verdorde formulen der oude school; met eigen oogen wilde men onderzoeken, met eigen geest beoordeelen en begrijpen, in de letter- en taalkunde klom men op naar de zuiverste bronnen der oudheid en laafde daar den heeten dorst naar kennis en schoonheid aan de onsterfelijke denkers en dichters van Griekenland en oud Rome; in de beeldende kunsten greep dezelfde omwenteling plaats; de marmeren beelden en de gebouwen der oudheid werden door beeldhouwers, bouwmeesters en schilders tot voorbeeld genomen; men verliet de ingetogen, maar stroeve opvatting der middeleeuwen en schiep werken, waarin kracht van leven met schoonheid van vorm gepaard ging. Men maakte zich los van de voorgeschreven typen van vroeger en men zocht door zich zelven naar nieuwe vormen, die de schoonheid der natuur met de harmonie der kunst vereenigden. Da Vinci was de grootste zoeker en de gelukkigste vinder op wetenschappelijk gebied; als kunstenaar opent hij de deuren eener nieuwe wereld, en, met dit alles niet tevreden, was hij daarenboven een schrijver, een dichter en een uitstekend muziekant. Leonardo die misschien meer wist dan ooit eenig ander mensch geweten heeft, was en bleef immer de weetgierigste der leerlingen. Zijne waarnemingen op wetenschappelijk gebied bracht hij op het papier, maar, immer dieper willende doordringen en zijne eigene kennissen volmaken, gaf hij aan zijne studien nooit den vorm van een voltooid boek. Door eene zonderlinge gril schreef hij in zijn geschrift van rechts naar links de talrijke handschriften, die hij naliet, als vreesde hij, dat men zijne ontdekkingen zou wereldbekend maken, vóór dat hij ze voldoende verklaard en gerijpt had. Alleen zijne verhandeling over de schilderkunst schijnt hij afgewerkt te hebben, ofschoon zij eerst meer dan eene eeuw | |
| |
na zijnen dood gedrukt werd. En zoo ging het hem ook als kunstenaar. Hij wilde alles zoo onberispelijk, dat hij zich van zijn werk niet kon scheiden, en na het tienmaal voltooid te hebben nog immer op nieuw ter hand nam om het dichter bij de volmaaktheid, zooals hij ze gedroomd had, te brengen. Zijne teekeningen zijn geen vluchtige schetsen gelijk die van Rafaël en Michaël Angelo, zij zijn afgewerkt tot in de minste bijzonderheid, zij vereenigen met deheerlijkste en verhevenste scheppingskracht de meest zorgvuldige uitvoering. Alles is in de geteekende bladen, die wij van hem bezitten, op de gelukkigste wijze gevonden, op de breedste wijze ineengezet, met roerenden eerbied bestudeerd, met angst gewikt en gewogen. Zoo ook zijne schilderijen. Wie kent er iets dieper doordacht en doorwerkt dan zijne Monna Lisa uit den Louvre of uit het Museum van Madrid? Wie kent er iets krachtiger bewogen dan zijne Vechtende Ruiters, die ons bewaard bleven in Edelincks gravuur naar Rubens' teekening? Wie kent er eindelijk iets oorspronkelijker opgevat, wijzer opgewogen, liefdevoller afgewerkt dan zijn Laatste Avondmaal?
Dit alles kwam ons voor den geest, wanneer wij op eenen vroegen morgen naar Santa Maria delle Grazie reden. Nevens de kerk wordt eene deur geopend, eenige stappen brengen ons in den refter van het gewezen klooster, waar da Vinci zijn Laatste Avondmaal schilderde. Het is eene lange zaal, met drie witgekalkte muren, killig en koud, met schamele verlichting. Eenige stoelen staan verloren in die woestijn, men gaat zitten en vóór zich heeft men, op de volle lengte van een der smalle zijden, eene der hoogste uitdrukkingen van de menschelijke scheppingskracht. Het Laatste Avondmaal is een dier werken, die het onderwerp uitputten, die niemand meer hoeft of vermag te herbeginnen, het is een blijvende en onafscheidbare vorm, gegeven aan eene gedachte.
| |
| |
Phidias' hoofd van Jupiter, de Venus van Medici, het Atheensche Parthenon, het Colyseum, de kerk van Amiens, de Madonna della Sedia van Rafaël, de Mozes van Michaël Angelo, de Afdoening van Rubens zijn als zoovele voorbeelden, geschapen door de menschen, die plaats hebben genomen nevens de typen, door de natuur voor het dier- en plantenrijk gekozen. De eerste, zoowel als de laatste, zijn bestendigd: wie hunne wetten en vormen schendt wordt met verrekeling en onvruchtbaarheid gestraft. En zoo is ook het Laatste Avondmaal.
Dertien personen zitten aan eene lange tafel; Christus in het midden; aan zijne rechterhand zes apostelen, aan zijne linkerhand evenveel. De kant der tafel, naar den toeschouwer gewend, liet da Vinci onbezet. Maar waarom dit werk beschrijven? Kent niet ieder het, en is er één in de wereld, dat beter bekend zij? Ongelukkiglijk is het erg beschadigd, de zilte muur heeft de kleur verteerd, onhandige en heiligschennende herstellers hebben het werk hertoetst; de heerlijke schepping heeft niet alleen haren glans en hare frischheid, maar ook de zuiverheid harer lijnen en de harmonie harer tonen verloren. En toch staat zij nog oneindig boven de talrijke kopieën, die er in verschillende eeuwen van gemaakt zijn, toch is die uitgekankerde fresco-schildering, Leonardo's werk, het genietbaarste.
Gelijk alle groote menschelijke vindingen en alle wetten der schepping, is de grondgedachte van het tafereel zeer eenvoudig en in het oog springend. De twaalf apostelen zijn in vier groepen, van drie man elk, klaar en duidelijk uiteengehouden; de middelste der drie zit recht, de hoofden der' zijdelingen zijn naar hem gebogen. Buiten dien grondtrek is in elke groep de houding, de uitdrukking en de gebaren telkens verschillend, welsprekend, beelderig schoon. Boven die eenheid der onderdeelen ligt de algemeene eenheid van het werk in | |
| |
den Christus, die zelf kalm en edel, te midden van het bewogen tooneel zit, en naar wien al de groepen zich bewegen. Hij overheerscht alles, met zijne statige schoonheid en het is wel de hoogste uiting van Leonardo's kunst en van de kunst in het algemeen, in dit kalme, onbewogen, bovenmenschelijk edel figuur een zoo grondeloos diep en zoo machtig aangrijpend gevoel te hebben samengevat. Het heerlijke Christusbeeld wordt op de eenvoudigste en duidelijkste wijze in een verheven licht gesteld door het open venster, waartegen het uitkomt, en dat het uit die eetkamer in den verren azuren hemel verplaatst.
Het laatste avondmaal ontstond rond 1497, tien jaar dus, vóór dat Raphael naar Rome toog en is bij gevolg het proefstuk, waardoor de nieuwe richting het meesterschap in de kunst verwierf. Nog vindt men er het nauwgezette evenwicht in tusschen de onderdeelen, die aan de werken der oudere school eigen is; maar in plaats van angstig tegen elkander op te wegen en stijf op hunne plaats gebonden te zijn, werken die deelen in vrije beweging, in gelukkige overeenstemming samen om eene zoetluidende en grootsche harmonie voort te brengen. Ieder figuur leeft zijn eigen leven en allen te zamen geven het aanzijn aan een geheel, dat, als een hooger bezintuigd schepsel, door de afzonderlijke volmaaktheid der ledematen, een wezen van verhevener rang wordt.
Hoe jammer dat de werken van den man, die door de natuur zoo rijk gezegend was, zooveel van den tijd te lijden hadden, zoodat de meeste zijner schilderingen en al zijne beeldhouwwerken verloren gingen en dat zelfs zijne schriften, alhoewel bewaard, nagenoeg onbekend bleven.
Als gedeeltelijke vergoeding van dit onherstelbaar verlies, bezitten wij in ruim aantal de werken van Bernardino Luini, den meest begaafden volgeling van Leonardo. Men moet naar | |
| |
Milanen gaan om dien schilder naar waarde te leeren schatten, en niet veel tijd behoeft men daar om tot de overtuiging te komen, dat Luini een kunstenaar van den eersten rang en van te weinig naam is. De schilderij-verzameling in de Brera telt niet minder dan 45 nummers van dezen meester, allen, op drie na, fresco-schilderingen.
Luini heeft als zijn groote voorganger op elk zijner werken den stempel gedrukt van nauwgezette studie, en smaakvolle vindingskracht, hoedanigheden, waarin hij zijnen meester haast evenaart. In elk zijner beelden zijn de schoone gevoelens, de gelukkige uitdrukkingen, de harmonie der lijnen, om zoo te zeggen, saamgedrongen. Zijne heiligen-beelden zijn rein als hemelbewoners, liefelijk en zonnig als onverdorven menschen, gezond van lichaam, minzaam van inborst. Het is alsof eene kunstige hymne aan schoonheid, goedheid en bevalligheid uit elk tafereel ruischte.
Een paar staan mij nog levendig voor den geest; het is eene O.L.V. Boodschap en een Groep Engelen, die de H. Catharina naar het graf dragen. In het eerste schrijdt de engel met eene levendige beweging vooruit, terwijl Maria met de handen op de borst wachtende is. Engeltjes zweven rond in de kamer en maken ze tot een verblijf van hoogere, onstoffelijke wezens. Het andere is nog treffender. Boven een antiek marmeren graf vliegen drie engelen, die het lijk der heilige dragen; een aan het hoofd, een aan de voeten, een aan het middel. Alle vier de gestalten zijn zoo gelukkig in hunne draperijen gewikkeld, dat hunne lichamen zich in de zwierige lijnen oplossen en men geesten meent te zien zweven. Niet dat Luini een mystieke schilder is, voor wien het lichaam niets en de geest alles is. In zijne overige stukken beweegt men zich wel degelijk op aarde en zijne menschen, hoe ideaal schoon ook, zijn levend en gezond, ja rijk van vorm. Zoo hij | |
| |
het bovennatuurlijke wist weer te geven, dan bleef hij niet ongevoelig voor het aardsche schoone, en zijne muurschilderingen te Saronno, bij voorbeeld, toonen ons hoe goed en hoe gaarne hij zijne prachtige menschen in heerlijke gebouwen en in eene rijke natuur plaatste.
Luini was voor mij de bijzonderste aantrekkelijkheid in het Milaansche museum. Elk nieuw stuk, dat ik van hem zag, vermeerderde mijne bewondering voor den grooten meester en mijne verbazing, dat hij niet meer bekend is.
Niet de eenige is hij, die daar prijkt in meesterwerk. Daar hangt het kleinemaar keurige Huwelijk van Maria (Sposalizio) van Rafaëls jongen tijd, dat niettegenstaande zijne hooge verdiensten niets nieuws over den meester leert, wanneer men hem te Parijs en te Londen leerde kennen. Meer troffen mij dan ook de Preek van den H. Marcus te Alexandrië van Gentile Bellini en de H.H. Antonius, Cornelius en Ciprianus van Veronese.
Het zal onze Vlaamsche natuur wel geweest zijn, die ons tot deze Venetianen en hunne kleurige en feestelijke stukken trok. Maar nieuw was ook voor ons wat wij in beiden bewonderden. De Preek van den H. Marcus grijpt plaats op eene markt voor eene Bizantijnsche kerk. Honderden menschen zijn afgebeeld, en meer naar waarheid dan naar schoonheid van figuren en groepen wordt gezocht. Die argelooze en natuurlijke schikking, gevoegd bij de vreemdsoortige kleederdrachten en bij de kracht van licht en kleur, geven het werk eene ongemeene smakelijkheid. In het stuk van Veronese bewonderen wij tegenovergestelde schoonheden: geene natuur meer, maar hooge kunst. Een der drie heiligen zit op eenen troon, den myter op het hoofd, den staf in de hand; twee staan nevens het voetstuk, waarop hij zetelt; zij zijn blootshoofds en dragen, evenals de eerste, van die rijke mantels, | |
| |
die alleen in Venetië en nergens zoo schoon als door Veronese's personages gedragen werden; een van 's meesters sierlijke pages houdt een boek open. Ik had al vele van Paul Veronese's stukken gezien, maar die kleurenpracht nog niet ontmoet. Het tooneel is in schemerlicht, een warme zonneslag breekt er door en doet de vleezen en de mantels in eenen matten en oneindig zachten en rijken gloor uitkomen. Het is een gefonkel van satijn en zijde, en fluweel, en goud, en kleur, die men bij het licht eener ondergaande zon te zien krijgt, die mollig en warm zijn boven alle verbeelding, en die in de schemering nog aan rijker tonen doen droomen dan de heerlijkheden, die men ontdekt. Het is heel iets anders dan de zilveren toon van 's meesters feestmalen, iets eenigs in de schilderkunst.
Maar wij zullen nog wel meer van Veronese in Venetië zien, en elders van andere schilders en bouwmeesters, om niet langer bij Milanen stil te houden, hoeveel schoons van velerlei aard wij daar nog binnen en buiten het museum bewonderden. Trouwens wij mogen niet vergeten, dat wij wel onze reisindrukken aanteekenen, maar geen gids door Italië schrijven.
|
|