| |
| |
| |
V. Turijn.
Edmondo de Amicis.
Turijn is voor den bezoeker een der onbeduidendste groote steden, die men zien kan. Het grondplan heeft veel van een schaakbord, met ongenadig rechte straten, rechte hoeken, rechte pleinen, bijna zoo regelmatig en leelijk als eene nieuwe wijk eener moderne stad. Op de pleinen en tegen sommige openbare gebouwen staan een heel aantal standbeelden, wedijverend in onooglijkheid; de kerken zien er uit als concertzalen, en openbare gebouwen van eenige beteekenis ontbreken geheel. Men bemerkt al spoedig, dat men nog niet in het ware Italië is. Hier woont een forscher ras dan lager naar het Zuiden, dat meer denkt aan het nuttige dan aan het schoone, meer aan werken dan aan genieten. Het land is armer, het klimaat ruwer, de natuur heeft de menschen tot strijden gedwongen, en zij zijn door dien dwang gehard en verbeterd. Door hunnen ernst en hunne eerlijkheid, als mensch en als burger, hebben zij het tegenwoordige Italië gemaakt en hunne vorsten aan het hoofd van het gemeenschappelijk vaderland geplaatst. Dit ligt in den aard der noordelijke stammen, waar zij met zuidelijke samenwonen: Pruissen heeft Duitschland gemaakt, Parijs heeft Frankrijk aan zich gehecht, Castilje heeft Spanje gewonnen, een Schotsche koningstam heerscht in Engeland. De mensch vergoedt door eigen in- | |
| |
spanning wat de elementen hem onthouden, en, waar hij verplicht is voor zichzelven te zorgen, vaart hij beter dan waar de natuur hem van dien last ontslaat.
Turijn bezit geene kunstschool en wonder treft het samen, dat de eenige aantrekkelijkheid van zijn museum in de werken van twee Vlaamsche schilders ligt. Memling heeft daar een zijner meesterstukken, een klein paneel, dat al de voorvallen uit de passie van Christus in één tafereel samenvat; van Dijck heeft er eene heele reeks portretten. Een dezer, ‘de drie kinderen van Karel I,’ is een wereldberoemd stuk en ten volle zijnen roem waardig. De lieve kleinen vereenigen al het argelooze hunner jaren met al de onderscheiding van hunnen rang. De overige stukken van den Antwerpschen meester zijn portretten uit het huis van Savooien, die hij tijdens zijn verblijf in Italië schilderde en die merkwaardige bijdragen zijn tot de geschiedenis der ontwikkeling van zijn talent. Een paar er van, kinderen der vorstelijke familie voorstellende, zijn echte meesterstukjes
De levendigste herinnering, die ik van Turijn behield, is die van den avond, welken wij er met Edmondo de Amicis, den gevierden Italiaanschen schrijver, doorbrachten. Ik had het adres van het huis, waar hij vroeger met zijne moeder samenwoonde, maar dat hij nu verlaten heeft om met vrouw en kinderen een eigen woonst te gaan betrekken.
In ‘de kleine kamer, waar men niets te zien krijgt dan een openlucht zonder zon en een smalle strook van den hemel,’ bezocht ik de beminde en beminnenswaardige oude vrouw. Toen zij vernam, vanwaar wij kwamen, was haar eerste woord, dat haar zoon nooit dan met ‘entusiasmo’ van Nederland sprak, waar hij zoo hartelijk onthaald was. De Amicis bevestigde ons dit, toen hij ons in het hotel kwam opzoeken, en wij met hem eenige uren in de eetzaal en onder de kolon- | |
| |
nades van de Piazza Castello en de Via di Po doorbrachten, Met opgetogenheid spreekt hij van Nederland, zooals hij er over schreef; hij bezocht het reeds tweemaal en denkt er nog dit jaar terug te keeren.
De Amicis is slechts twee en dertig jaar, maar lijkt wel ouder; hij is kloek van gestalte, alleen een weinig gezet voor zijne jaren. Zijn hoofd, dat, zooals hij ons verhaalt in zijne ‘Amici di Collegio’ hem door eenen lompen overste eens ‘dikkop’ (testone) deed noemen, is merkwaardig schoon; groote, eenigszins uitpuilende oogen, een sierlijk geteekende keizersneus, een zware knevel en overvloedig kroezelig haar geven er een uitzicht van kracht en mannelijkheid aan. In den omgang met hem wordt die indruk getemperd door den eenvoud en de vertrouwelijkheid van zijn gesprek, door zijne voorkomendheid en dienstvaardigheid. Wij brachten hem op de geschiedenis zijner letterkundige loopbaan, en heel bedaard, zonder zelfverheffing en zonder gemaakte nederigheid, deelde hij er ons het bijzonderste van mede. Hij is geboren in 1846 te Oneglia bij Genua, waar zijn vader beambte was. In 1871, op vijf-en-twintigjarigen ouderdom dus, verliet hij het leger, waar hij als officier diende. Het jaar te voren had hij zijne Bozzetti della vita militare geschreven. De Novelle volgden spoedig daarop; de eerste uitgaaf, die later merkelijk veranderd werd, dagteekent van 1871. Zijne werken hadden van eerst af grooten bijval, de Vita militare beleefde twintig uitgaven, het boek werd reeds op 27000 exemplaren getrokken, en vertaald in het Fransch en in het Nederlandsch. De Novelle werden vertaald in het Duitsch en in het Hollandsch. Rechtuit gesproken, die opgang verbaast mij wel wat. De twee eerste boeken van de Amicis bestaan uit korte verhalen, gemakkelijk geschreven, aantrekkelijk verteld, maar zonder hooge oorspronkelijkheid, noch verrassend talent. | |
| |
Een warm hart, een heldere geest, een braaf en oprecht gemoed spreken er duidelijk uit.
Het is echter eerst in zijne reisbeschrijvingen, dat hij blijken liet, hoe kleurrijk zijn palet, hoe scherp zijn blik, hoe medesleepend zijn trant is. Vóór hij zijne eerste reis ondernam, had hij gedurende twee jaar aan eene zelfde tafel gegeten met jonge Spanjaarden, en had zich van hunne taal zoo gemakkelijk leeren bedienen als van de zijne. Er was dikwijls spraak geweest van het land over de pyreneën, en om nu eens zijne kennis van het Spaansch te benuttigen, en gedreven, zonder het te weten, door zijne roeping van reisbeschrijver, stelde hij zich op weg, scheepte te Genua voor Barcelona in, en bezocht le plaatsen, die hij zoo boeiend beschreef in zijn Spanje.
Toen hij uit Spanje terugkeerde, bevond hij zich te Parijs; laar moet men leven om zich te vermaken of om te werken, zegt hij. Hij deed er noch het eene noch het andere, en haakte naar wat afleiding. Madame Grolier sprak hem over een gewest, waar land en water gedurig dooreenloopen, waar le schepen over de weiden varen en waar de boer per schuit ijnen oogst naar de schuur en naar de markt brengt. Dit vonderlijke land wilde hij zien en in den zomer van 1873 wam hij naar Holland. Niet genoeg kon hij zich beloven ver de ontvangst, welke hij daar genoot. Nergens ontmoette ij zooveel dienstvaardigheid, toen hij er was; nergens trof hij po vriendelijke herinneringen, toen hij heengegaan was.
Niet zelden ontvangt hij nog brieven uit Nederland, getuienissen van hoogachting. Hij voelde er zich door getroffen, at sommige dier brieven in het Italiaansch gesteld zijn. Een unner begon met de woorden: ‘Ho letto con delitto’, in plaats an ‘deletto’, wat heel wat anders is; maar in de gebrekelijkheid dier taal vond de Amicis het bewijs van de moeite, e men zich gaf om hem aangenaam te zijn.
| |
| |
In 1873 had hij Holland in den zomer gezien; toen hij te huis kwam en zijn boek schreef, ried zijn uitgever hem aan, het noordelijke land ook eens des winters en dus in zijne volle eigenaardigheid te bezoeken, en zoo kwam het, dat de Amicis er in 1874 nogmaals terugkeerde. In hetzelfde jaar vertrok hij naar Constantinopelen, in 1875 naar Marocco, in 1878 naar Parijs. Elk jaar schreef hij een werk en op drie-en-dertig-jarigen leeftijd was hij de meest gezochte schrijver zijns lands. Zijne reizen werden vertaald in het Fransch, het Nederlandsch, het Engelsch en het Duitsch, één in het Spaansch en één in het Grieksch. Van dit laatste, ‘de Reis naar Constantinopelen’, verkocht men 20,000 exemplaren. Hij is een van de zeer weinige Italianen, misschien de eenige buiten het journalismus, die van zijne pen leven kan. Massimo d'Azeglio, een beroemd staatsman, die ter zelfder tijd kunstenaar en letterkundige was, liet bij zijne dood Mémoires na, die, uitgegeven in buitengewoon voordeelige omstandigheden, slechts het cijfer van 16000 exemplaren bereikten. Het is misschien wat prozaiek het talent eens schrijvers naar het grootboek zijns uitgevers te berekenen; maar negenmaal van de tien is dit nog altijd de vertrouwbaarste maatstaf, en in werken als de Amicis' reizen, lijdt het geen twijfel, of zij hebben hun bijval aan het talentdes schrijvers te danken.
Dit talent is dan ook uitstekend. De schildering van Nederlandsche stads- en landgezichten werd door niemand zoo levendig en zoo scherp, zoo kunstig en zoo waar geleverd als door dien zoon uit het Zuiden. Hij bezit de gaaf om eene brok uit de vreemde streek in een lijst te vatten, ze op eene treffende wijze te verlichten, sprekend te kleuren, en wanneer zijn paneel afgewerkt is. zien wij het voor ons oog herleven, badend in licht, begoochelend van uitsprong als eene photographie in den steoroscoop.
| |
| |
Iedereen herinnert zich nog zijne manier van de voorover hellende gevels van Rotterdam te beschrijven. Wien was het ooit opgevallen, dat de huizen dier stad niet loodrecht in het gelid stonden; wien kon het niet treffen, nadat de Amicis, en wij met hem, over die grillige eigenaardigheild zoo verstomd en verslagen gestaan hadden? Wie heeft niet geleden bij het hanengececht te Madrid? Wie heeft niet gesmacht om Constantinopelen te zien en niet ruim en dankbar genoten, tone wij de haven binnenliepen? Wie heeft in een woord niet al de streken gezien en bewandeld, waar de Amieis ons heeft mede heen genomen?
In Italië bewondert men in de hoogste mate zijnen schitterenden stijl; zijn warm gemoed, zijn medesleepende en sympathieke geest verdienen niet minder bewondering. Hij hecht zich aan hetgeen hij ziet, hij geraakt er spoedig op verliefd en hij vertelt er van met warmte en geestdrift, ‘con amore’; niet met eene blinde liefde, maar met de liefde, die op jaren en mijlen afstand het beeld der beminde duidelijk doet oprijzen, omgeven met den stralenkrans der herinnering. Zijne beschrijvingen lijken vizioenen. Hij heeft iets, wat Conscience ergens het tweede zicht noemt; het ontvoert hem aan al wat hem omringt en brengt hem voor het beeld, dat hem ens heeft getroffen; het houdt hem daar staan en laat hem geene rust, vóór dat hij het zoo scherp, zoo tintelend van ichten van leven heeft geschilderd als het zich aan hem rertoonde. Men ontdekt gemakkelijk, hoe hij werkt. Hij heeft en tooneel geschetst, de kleurenlaag is niet voldoende, het icht schijnt hem te mat; en nu wordt de verf dikker gelegd, e dag verscherpt. Niet genoeg! hoort hij zich inwendig toeoepen, en schitterender kleur en warmer tonen worden angebracht, en empateeren en nog empateeren moet hij om an de stem van zijn kunstenaarsgeweten te gehoorzamen. | |
| |
Die aandrang, die onweerstaanbare bezetenheid van zijn onderwerp, geeft soms den indruk, alsof zijne weelderige beschrijvingen niet dan met pijnlijke inspanning en opwinding ontstaan zijn; gewoonlijk geeft zij hem het geloof, de ontroering en de overredingskracht, die kostelijke toovermiddelen, waardoor hij ons medesleept en ons vervoert op den top der bergen, vanwaar wij de onderscheidene landen dezer aarde zien, alsof zij voor onze voeten lagen.
De Amicis vertelde mij, dat hij veel aanteekeningen neemt op reis, maar niets afwerkt ter plaatse zelve. Te huis ge komen, haalt hij zijne notaboekjes voor den dag en stelt zich aan het werk, maar geheel overtollig zijn hem die geschreven herinneringen. Hij ziet alles weer wat hij zien moet, en, als op het doek van een panorama, ontrollen de tooneelen uit den vreemde zich voor zijn oog.
Dit is gemakkelijk te herkennen in zijne beschrijvingen. Zij vloeien evenzeer uit het hart als uit het hoofd; er is evenveel gevoel als herinnering, en evenveel kunst als natuur in. Stellig bezit hij de gave der opmerking, en de gevoeligheid voor de fijnste kleurenschakeeringen in ongemeenen graad; maar zoo hij buitengewoon goed en veel op reis ziet, ziet hij te huis nog beter en nog meer. Zijne beschrijving, bijvoorbeeld, van de Puerta del Sol te Madrid is meer naar fantazie dan naar waarheid gekleurd, en zoo is menig ander bladzij uit ‘Holland’ en uit ‘Spanje’. De Amicis getuigt echter, dat hij in geweten naar waarheid streeft; hij geeft toe dat ‘Spanje’ wat overkleurd is, maar houdt staande dat de volgende reizen trouw naar de natuur zijn. Ik vroeg hem, of de Friesche boer, die hem zoo goed van pas een staaltje van verbazende ontwikkeling en stof voor eene boeiende bladzijde gaf, door hem gezien of uitgevonden was. Hij getuigde mij, dat het tooneel had plaats gegrepen, zooals hij het verteld had. Ik | |
| |
vroeg nog, of hij inderdaad zooveel aardigheid gevonden had aan Rotterdam, eene stad, die ons gewoonlijk zoo koel laat; hij verzekerde mij, dat onder al de Hollandsche steden Rotterdam hem het meest getroffen had.
Hij moet in deze stad gevoeld hebben, wat wij altijd ge voelen, wanneer wij in eene plaats aankomen, geheel ver schillend van hetgeen wij gewoon zijn te zien. Iemand, die in eene groote, bedrijvige stad leeft, voelt zich aangenaam getroffen, wanneer hij langs de stille grachten van Delft, of door de ouderwetsche straten van Haarlem wandelt; iemand die in zijne stad niets dan kasseien op de straten vindt, is blijde verrast, wanneer hij in den Haag eenen overvloed van groen en wandelingen ontdekt. En zoo moet het den Italiaan, voor wien het water een artikel van weelde of een dreigende vijand is, te moede geweest zijn, wanneer hem de eigenaardige vermengeling van land en water, op den bodem van Rotterdam, in het oog viel. De vriendschappelijke samenleving van de twee vijandige elementen; de dienstvaardigheid van den stroom, die zijnen last tot voor de deuren voert; de gemeenzaamheid, waarmede men met hem leeft en hem toomt en leidt, moet de Amicis den plotselingen slag op den geest gegeven hebben, dien wij gevoelen, wanneer wij uit het pikdonkere in helder licht overgaan, of uit de warme kleederen in het koude bad springen. Die gewaarwording vergeet men niet licht, en daarom ook zalwel geheel zijn ‘Holland’ zooveel scherper geteekend zijn dan wij het teekenen of zelfs zien zouden, veel scherper bijvoorbeeld dan zijn ‘Constantinopelen’, dat blijkbaar meer uit het hoofd bewerkt is.
Ik vroeg de Amicis, waarom hij ook niet eens zijn eigen vaderland bereisde, waar dan toch zooveel schoons te zien is. Over zijn eigen land zou hij niet met de volle vrijheid spreken, antwoordde hij, waarmede hij over vreemde toestanden schrijft; | |
| |
hij zou alles moeten loven en bewonderen, wilde hij zich niet den haat der minder gunstig beoordeelden op den hals halen. Italië is te kleinsteedsch of te veel moedersteedsch om niet overprikkelbaar te zijn. En misschien ook, zonder dat de schrijver het gewaar wordt, voelt hij zich meer aangetrokken en beter ingegeven door hetgeen hij minder gewoon is te zien
Niet onduidelijk bleek het mij uit de Amicis' beschouwingen over Italië, dat hij, de zoon des Noordens, met leede oogen ziet, hoe de Piëmonteezen, die Italië gemaakt hebben en die de noodige burgerdeugden bezitten om het goed te besturen, meer en meer uit ambten en leger verdrongen worden om plaats te maken voor wufter zuidelingen. Waar er zooveel ernst en plichtbesef, zulk een streng zedelijk bestuur noodig is, om het land te behoeden tegen wanbeheer en zelfzuchtige of droombeeldige staatkunde, is het stellig te betreuren, dat zuidelijke woordenpraal of persoonlijke eerzucht de plaats innemen van de degelijkheid en de koele zeden der Piemonteezen.
Over het verleden en de toekomst van zijn land, over oude en nieuwe Italiaansche letterkunde spraken wij nog lang met de Amicis, en toen wij in den laten avond scheidden, droegen wij den aangenaamsten indruk mede van zijnen kloeken geest, zijn oprecht gemoed en zijn warm woord.
Aan de gevoeligheid en tranerigheid, die ons zoo onaangenaam aandoen op het einde zijner hoofdstukken, herinnert niets in den gezonden, helderdenkenden man. Met hem sprekende krijgt men nog overtuigender dan bij het lezen zijner werken den indruk, dat die weekhartigheid eene aangeleerde is, een ongelukkig effektmiddel, waar de schrijver blijkbaar een zwak voor heeft aangenomen in zijne leerjaren, en waarvan hij zich nog niet heeft weten te ontmaken.
|
|