| |
| |
| |
IV. Grenoble.
Het museum. Tocht door de Alpen. De Tunnel. Italië.
Wij waren in den laten avond te Grenoble aangekomen, waar wij 's morgens heel vroeg een paar uren in het museum wilden doorbrengen. Dank aan de dienstvaardigheid van den bestuurder, werden wij er reeds vóór zeven uren binnengelaten. Alles sliep nog in het stille steedje, toen wij ons hotel verlieten: een echte ouderwetsche afspanning met eenen breeden gang, waar vroeger de diligences doorreden, eenen trap groot genoeg om er te paard op te stijgen en kamers als eilanden. Het kleine museum is een toonbeeld van gerieflijke en smaakvolle inrichting; het heeft eene groote zaal voor de schilderijen in het midden, eene bibliotheek op zijde, en eene prentenkamer op de verdieping daarboven; het is alles nieuw en een ware lust om er zich in te bewegen. Wij bewonderden er vooral het krachtvolle stuk van Rubens, den H. Gregorius en andere heiligen voor een Mariabeeld : nog eene ‘dépouille d'une nation vaincue’, die bijna twee eeuwen op het graf van des schilders moeder stond en een der belangrijkste zijner werken is. Het dagteekent stellig, zooals ons Rubens zelf mededeelt, van zijn verblijf in Rome en heeft de dichte schildering en de krachtige schaduwen van zijne eerste, werken; maar het gulden licht, dat er over verspreid is, en de onovertroffen uitdrukking van den begeesterden kerkvader doen ons denken, dat de meester dit werk zijner vroegere jaren te Antwerpen hertoetste.
| |
| |
Te 9.50 vertrokken wij uit Grenoble en, reeds bij het uitgaan der stad, reden wij tusschen de zijtakken der Alpen. Nog laag, maar reeds kenmerkend waren de bergen, die aan weerszijden van den spoorweg oprezen. Op het voorplan loopt eene rij lage toppen, in scherpe hoeken tegen den achtergrond of tegen de lucht uitgebekt; op het tweede plan stijgen de ruw afgebroken rotsmuren in de hoogte. De helling, die minder aan de zon is blootgesteld, is met sneeuw bepoederd, alsof er eene laag geraspte suiker over gestrooid was. Op de trappen, welke de rotsen in horizontale ligging teekenen, en in de voren, die van boven naar onder loopen, is ook de tegenovergestelde helling met sneeuw bedekt. Daar, waar de rotswand te steil is om een rustpunt aan de sneeuw te verstrekken, rijst de steenklomp grijsbruin naar omhoog; alleen loopt er dan een blanke band van sneeuw tusschen de schuinsche helling en den muur, die loodrecht de bergketen bekroont als de borstwering van eene middeneeuwsche sterkte. Hier en daar is de berg doorstreept met goten, langs waar vinnige bergslootjes naar beneden huppelen, of waarin beken van keien den weg van grootere vloeden aanduiden. De strengheid van dit landschap is gemilderd door de bebouwde velden, die op den benedenkant van den berg lichtgroene ruiten trekken, of wel door mastbosschen, die, hooger op, donkere plekken teekenen. Tusschen die velden zijn enkele huizen gezaaid, uit blokken kalksteen en keien opgebouwd, en half bedolven onder hunne groote daken, gemaakt van opeengestapelde tegels, die er als vuilgrijze potscherven uitzien.
Wij zijn wél in het Alpenland. De bergen hebben nog de ontzaglijke hoogte der hoofdketen niet, en de vallei welke wij doorstoomen is nog tamelijk breed; maar reeds toch ondergaat men den indruk dier eigenaardige natuur. Voor ons, bewoners der vlakke landen, geven de bergen altijd iets grootsch | |
| |
aan het vergezicht. Wij voelen ons klein in vergelijking van die onmetelijke massas. Onze trein, die tusschen twee rijen rotsen voortrolt, schijnt eene mier, die in een ploegvoor, gejaagd en hijgend, onder den last van een zaadstofje voortscharrelt.
De wanden rechts en links stijgen immer hooger; in statige kalmte liggen zij in de zon, fier in het bewustzijn hunner grenzelooze macht. Het is stil, geen mensch of geen blad beweegt er, het is alsof ons ratelend en dampend stoomkarretje de plechtigheid van eenen tempel ontheiligt. Wij waren het dal van den Isère ten einde, en keerden nu to Montmélian den berg om, recht naar den grooten Alpenklomp toe. Wij bevonden ons nog op Fransch grondgebied, maar in het oude Savooien. Een priester, die met ons reisde en uit de streken was, verzekerde ons, dat het volk daar met vreugde de aanhechting bij Frankrijk begroet had, omdat taal, natuur en handel het verbindt met dit land, maar dat te Nice de liefde voor Italië en de wrevel tegen Frankrijk zeer levendig waren.
Het dal, waar wij nu door reden, was indrukwekkender dan dat, welk wij verlaten hadden. Een slijkerige rivier loopt er op eene bedding, die tienmaal te breed is in dit jaargetijde, te midden eener woestijn van keien; de grijze rots is bruin en zwart gestreept; een kerkje en eenige groene velden breken de eentonigheid van het grootsch gezicht af.
Tegen den middag kwamen wij te St. Jean de Maurienne aan, een lief stadje gelegen in een vruchtbare kom der Alpen. Dan wordt de weg smaller en lastiger. Het dal is zoo eng, dat er geene plaats is dan voor den spoorweg, de rivier en een gaanpad; daar waar de vallei verbreedt, wordt de gaping tusschen de bergrijen eene zee van keien. De bergen zelven zijn als haaitanden afgebroken en vormen driedubbele plans, waarvan het laatste met sneeuw bedekt is. Nog nauwer wordt | |
| |
het dal en schijnt niets meer dan eene bergkloof, zoo steil is de rotswand, die uit éénen blok in de hoogte rijst. Daar verbreedt het nog eens en wij zijn te St. Michel. Wij klimmen nu eenen tijd lang over eenen weg, in de rots gehouwen, of over opgehoogde dijken, voortloopende nevens de heerbaan en de rivier, aan den voet van eenen berg, die tot op de twee derden zijner hoogte bebouwd is met wijngaarden. De schuinsche wand is trapsgewijze uitgesneden en op elk terras, eenen vierkanten meter groot, kan er wel eene karrevracht vruchtbaren grond liggen. Woester en woester wordt de streek; elken oogenblik is de baan verspard door de rots, de tunnels volgen dicht op elkander, en tusschen en onder de bergen zoekt de trein zijnen weg. Traag stijgt hij omhoog; de smalle boord, waarop hij voortloopt is met muren geschoord. De sneeuw ligt nog met groote plekken in de hooge vallei. Eindelijk houden wij stil in eene onregelmatige kom, met eenen geweldigen bergwand achter ons, eene minder steile helling rechts en rotsen tallen kant. Het is eene benauwde plek, afgezonderd van heel de wereld, ingesloten tusschen sombere steenen muren, waar geen gerucht, geen plantengroei, geen dier noch vogel, geene beek zelfs, teeken van leven geeft, noch de zwaarmoedige stilte verbreekt. Het is Modane, het station, gelegen aan den voet van den berg, dien men doorgeboord heeft om Italië met Frankrijk te verbinden.
Buiten het station ligt eene rotsige straat, waar een half lozijn huizen uit rotsblokken gebouwd zijn; eene koortsige pedrijvigheid heerscht er bij de aankomst van den trein. In le eetzaal vinden wij de gewone gerieflijkheden en het gevone personeel der buffetten eener groote stad, en bij de beambten van het spoor eene dienstvaardigheid, die het blijkpaar op onze sous gemunt heeft. Wij brengen in het station een uurtje door, en weder vangt de tocht door de bergen aau. | |
| |
Langs eenen slingerweg klimt de trein de hoogte op; eerst loopt hij eenen tijd recht door, dan beschrijft hij eenen halven kring en komt na langen omweg terug tot boven het stations-gebouw; hij bestijgt eene helling geheel met masten begroeid, die zwart afsteken tegen de sneeuw, welke tusschen hunne stammen ligt. Langs henen den weg zijn groote hoopen rotsengruis opgestapeld, zware muren en tunnels doen zich op, en, vóór men het weet, schiet men den berg binnen.
De doortocht duurt een klein half uur, zonder dat men op eenigerlei wijze gewaar wordt, dat men zich nu juist in den grootsten tunnel der wereld bevindt.
Wanneer men den berg uitkomt is men in Italië. Het overalpische land doet zich niet bijzonder gunstig voor. De helling naar den Franschen kant zag er ruig en schraal uit, aan de andere zijde staan de mastenboompjes op de glooiing als pluimen in de sneeuw geplant. Eenige nieuwerwetsche dorpsherbergen met namen van heiligen, wat boerenwoningen, wit bepleisterd, met houten of schaliën daken, was alles wat wij te zien kregen.
Wij mochten ons niet verwachten als bij tooverslag in eene andere wereld te worden overgebracht, en al terstond voor ons oog dat heerlijk schouwspel ontrold te zien, waarvan de reizigers gewagen, die van den top van den Gothardsberg de valleien van Lombardië bewonderden. De Alpen ten oosten waren gelijk aan de Alpen ten westen; maar, alhoewel voor het oog niets veranderd was, zag en voelde de geest eindeloos veel nieuws.
Wij waren in Italië en in ons binnenste weergalmde telkens weer dat tooverwoord, zooals in het hart van den verliefde de naam der verwachte beminde met elken klop weerklinkt. Voor hem zegt die naam meer dan al wat zijn mond zou kunnen vertolken; voor ons was het woord: Italië !een | |
| |
tooverklank, die, uit velerlei tijden en plaatsen, in dichten drom groote mannen, heerlijke kunstwerken en schoonheden der natuur te voorschijn riep. Wij gingen dus Rome zien en Florence en Venetië, den golf van Napels en de puinen van Pompeï, de standbeelden der ouden en de werken van Raphaël, de scheppingen van Michaël Angelo en de meesterstukken van honderd andere groote kunstenaars. Wie zou er kalm blijven bij die gedachte? Wij niet. Hoe dikwijls gebeurde het mij niet, wanneer ik onder het lommer der boomen voortstapte, op de groote baan, naar het een of ander dorp of steedje, waar ik een kunstwerk hoopte te vinden, dat ik onwillekeurig den stap verhaastte, voortgejaagd door de hoop van iets nieuws of iets schoons op te sporen. Verwachting en hoop waren meestal grooter dan de wezenlijkheid; maar hoe bedriegelijk ook, zij hadden ons toch eenige gelukkige oogenblikken doen beleven. En het was hier geen dorp met twijfelachtige kunstschatten, het was het land, beroemd onder allen door zijne meesterstukken uit vele eeuwen, dat wij gingen zien; het was die zee van schoone dingen, waar wij gingen in baden. Wij hadden het ons zelven kwalijk genomen, waren wij zonder ontroering bij die gedachte en zonder opgetogenheid bij die verwachting gebleven.
|
|