| |
| |
| |
III. Lyon.
De Stad, De Kerken, Het Museum.
Wij legden een deel van den weg tusschen Dijon en Lyon af in gezelschap van eenen gepensioneerden ruiterij-kapitein, die er eerder als een rentenierende kruidenier uitzag. Hij had nog geen woord geproken en scheen ook niet in staat te zijn om veel te vertellen, toen wij hem zekere inlichting vroegen aangaande Lyon. Daar hadden wij eene sluis geopend, die niet weder te sluiten was. De man begon ons al te vertellen wat hem op het hart lag, en dat met eenen woordenvloed, dien men wel kent van hooren zeggen, maar waar men zich toch geene klare gedachte van maakt, zoolang men hem niet onderstaan heeft. Hij sprak met te veel gemak, 't is waar; maar er was zooveel kleur in zijne uitdrukkingen, en zijne taal was zoo gekuischt, dat het een waar genoegen was hem aan te hooren. Hij was overigens de eerste om zich dit genoegen te laten smaken; door niets liet hij zich het woord ontnemen, en, poogde men al eens eene aanmerking tusschen zijne alleenspraak te schuiven, dan vergenoegde hij zich met de woorden te herhalen, die hij gedurende onze onderbreking uitgesproken had, en dan verder zijnen zelfden gang te gaan.
Natuurlijk was hij al seffens op de politiek, toen wij, benieuwd om te weten, weten welke de staatkundige weerhaan in de stad van Barodet aanwijst, hem met een enkel | |
| |
woord op dit terrein hielpen. Ik ga niet herhalen, wat onze reisgenoot ons vertelde over de Fransche politiek; alleen teeken ik aan, dat het mij trof, hoe hij, een radikale republikein, er roem op droeg, dat zijne partij door hare gematigdheid en haar geduld gezegepraald had over de booze praktijken van keizers- en koningsgezinden. Lyon was nu rustig, verzekerde hij, omdat het een gouvernement naar zijnen zin had, lust voor orde en werk was er met den nieuwen staat van zaken algemeen geworden. Frankrijk heeft van Lyons radikalismus niets te vreezen; eens dat de rooden in de kamer zetelen, worden zij roos, zoo meende onze doordravende ruiterij-kapitein.
Den volgenden dag hoorden wij door een paar mannen uit het volk dezelfde bezadigde gedachten uitspreken. Lyon, zegden zij, gelijk zoovele andere steden, verkeert op dit oogenblik in eenen toestand van slappe nering; maar van gisting of misnoegdheid, van socialistische of jacobijnsche woelingen is er onder deze regeering niets te bespeuren. Ieder werkt met kalmte en opgeruimdheid, vertrouwend op betere tijden.
Het was avond, toen wij Lyon binnenreden, en de wijken, welke wij doortrokken om van het station naar ons hotel, dat bij het stadhuis lag, te geraken, maakten heel wat effekt. Groote pleinen en breede straten, bezoomd met rijke magazijnen, die schitterend verlicht waren, anders kregen wij niet te zien. Oxfordstreet van Londen, of de Friedrichstrasse te Berlijn geven eene gedachte van dit deel der stad, behalve dat Lyon er vroolijker en coquetter uitziet.
Overdag vindt men het er minder prettig. De schoone, nieuwe straten zijn getrokken door eenen doolhof van nauwe stegen met lage, bepleisterde gevels, zonder stijl en zonder schilderachtigheid, herinnerend aan de niet herbouwde zijstraten van Parijs.
| |
| |
Het grootste deel van deze nieuwe wijk is gebouwd van 1860 tot 1870, volgens den regel der nieuwe schoonheidsleer, die vindt, dat eene rechte lijn niet alleen de kortste, maar ook de fraaiste der wegen tusschen twee gegeven punten is, en dat een kanaal met zijne rechtdoor loopende en netjes onderhouden boorden er veel pleizieriger uitziet dan eene grillig kronkelende rivier.
De hoofdstraat heette onder het keizerrijk natuurlijk Rue Impériale; in 1870 werd zij even natuurlijk herdoopt en kreeg dan den naam van Rue de Lyon. Men had mij het adres van een magazijn in die straat opgegeven; toen ik het zocht, geraakte ik in de Rue de la République; daar vroeg ik naar de Rue de Lyon en: ‘Vous y êtes, monsieur’ was het antwoord op die Vraag: Ik begreep: de straat was al weer van naam veranderd, en, na den val van het monarchaalgezinde bestuur der republiek, mochten de Lyonneezen eindelijk eens rond uitkomen voor hetgeen zij liefst zagen en hoorden.
Het stadhuis, in die groote straat gelegen, is een welgelukt modern gebouw; maar, helaas! verder zijn de nieuwe huizen nog smakeloozer hier dan elders. De gevels zijn plomp van teekening en met wanstaltig beeldhouwwerk overladen. Geene monumenten van beteekenis troffen wij op onze wandeling door de stad aan; de twee of drie kerken, die men als merkwaardig aanbeveelt, zijn nauwelijks het zien waard, en wat er goeds aan mocht zijn, is nog bedorven door onverstandige opsmukking.
Eene modekunst richt hier als elders hare verwoestingen op breede schaal aan, de besmettelijke liefhebberij namelijk der geschilderde glasramen.
In plaats van den dag in voldoende mate de kerken te laten binnendringen om de bouwkundige schoonheden zichtbaar te maken, heeft men liever het licht te breken en de | |
| |
aandacht van den bezoeker met alle geweld te lokken op glaspaneelen, die voor de negen tienden wansmakelijk knoeiwerk zijn. Onze eeuw, die voor oude schilderijen geen geld geeft, wanneer het geene meesterstukken zijn, en die de beste werken der levende kunstenaars nauwelijks goed genoeg acht om in de museums aanvaard te worden, vindt het heel natuurlijk, dat in de kerken glasschilderingen, die eerder fabriek- dan kunstwerk zijn, in schitterend licht geplaatst worden.
Men houdt daarhij geene rekening, dat die transparanten niet alleen den dag onderschappen, maar dat zij hem ook vervalschen, en zoo konden wij dan ook te Lyon en elders opmerken, dat men al te goed de nieuwe geschilderde glasramen zag, maar dat de oude schilderij op het altaar in pikdonkeren nacht bedolven stond. En dringt er al eens een zonnestraal tot het onmodische altaarstuk door, dan wordt het op de ongenadigste wijze bedorven: eene Onze-Lieve-Vrouw krijgt eene groene vlek op het aangezicht, een kindeken Jesus wordt met rooden brand overdekt: het is eene ware heiligschennis. In de kerk van Saint-Aignan, een romaansch gebouw, het merkwaardigste der stad, viel ons dit in het oog. Eene andere wansmakelijkheid kregen wij daar nog te zien. Wij waren in Maart, de maand van St. Jozef, en de kapel van den heilige werd druk bezocht; van onder tot boven waren de wanden er van behangen met gesteendrukte prenten van den heilige, in zwarte glimmende latjes, met een verguld boordeken, gevat, een waar magazijn van goedkoope beeldekens en mekanieke lijstjes.
Erger staan nog de zaken in de kerk van Notre-Dame de Fourvières, die op eene hoogte ligt aan de overzijde van den Rhône. Wij reden er heen, eerstens om het gezicht op de stad te hebben, dat zeer geroemd wordt, en dan omdat | |
| |
men ons gezegd had, dat er in die kerk een overvloed van schilderijen te zien was: een waar museum, heette het. Het gezicht van de hoogte van Fourvières op stad en omtrek is inderdaad nog al fraai. Op de hellingen der heuvelenrijen, die den rechten oever van den Rhône en de beide oevers der Saône bezoomen, stijgen de voorsteden omhoog. De rivieren met hunne talrijke bruggen, de duizende huizen dicht opeengepakt, en het vergezicht, dat zich veertig mijlen wijd uitstrekt, tot aan de Alpen en den Mont-Blanc, maken een geheel uit, dat niet zonder grootschheid is. De hoogte van Fourvières is bijna geheel ingenomen door kloosters. Er staat daar eene kerk, aan Onze-Lieve-Vrouw gewijd, die zonder kunstwaarde is, maar nevens dewelke men er eene aan het bouwen is, die prachtig belooft te zijn.
Wij traden het oude kerkje binnen om er de schilderijen te zien, waarvan men ons zoo hoog opgegeven had. Lieve hemel! wat schouwspel! Het was hier niet meer eene enkele kapel, maar gansch de kerk, van den vloer tot den zolder en van den drempel tot aan het hooge koor, die behangen was met de godvruchtige prentjes, die wij elders reeds aangetroffen hadden. Op de muren, op de kolommen, op de altaren, rond de vensters, overal, overal die gedrukte blaadjes met hun nijdig wit papier in hunne fonkelende zwarte lijstjes, en hier en daar, tot afwisseling, een gekleurd plankje, geverfd door eenen schilder van uithangborden voor dorpsherbergen. Ik begreep: wij waren in het heiligdom van een wonderdadig beeld, dat den toeloop had en nog in volle werkzaamheid was. De duizende prentjes aan den muur, de honderde kaarsjes op de kandelaars waren giften van geloovigen, die mirakels verwachtten of bekomen hadden. Een groote mis was aan den gang, gezongen door den aartsbisschop met zijnen talrijken staf van geestelijken; het orgel dreunde, de wierook benevelde | |
| |
met zijne bedwelmende walmen het enge tempeltje, dat tot kroppens toe met menschen gevuld was. Geen wonder, dat men het oogenblik gekomen acht, om het oude kapelletje te verlaten en zijnen intrek te nemen in den rijken, kostelijken tempel daarneven!
En dat alles te Lyon, de hoofdstad van het Fransche radikalismus! Het had mij den ganschen morgen reeds verwonderd in elke kerk, die wij binnentraden, eene schaar schooljongens aan te treffen, geleid door een of meer broerkens van de Christelijke leering; ten negen uren hadden wij ze gezien, ten tien uren zagen wij er andere, ten elf uren weer nieuwe; wanneer krijgen die jongens toch les? De schooljongens in de kerk en de kaarsjes en prentjes te Fourvières leggen elkander voldoende uit; waar zulke opvoeding gegeven wordt aan het kind, mag zulke kwezelarij bij den volwassene niet verwonderen.
Ik begon een hartelijken hekel te krijgen aan den wansmaak der Lyonneezen op kunstgebied, maar ik had mijn laatste leed nog niet overwogen. Des namiddags gingen wij het museum van schilderijen bezoeken: Palais des arts, au premier. Wij komen aan eene deur met het opschrift: Exposition. Exposition! Maakt men hier nu geen onderscheid tusschen een museum en eene tentoonstelling? Wij treden binnen en bevinden ons inderdaad in eene tentoonstelling van moderne schilderijen van tweeden en derden rang. Wij begrepen, dat wij verkeerd liepen en vroegen: Où est le musée? En juist als in de Rue de la République klonk het antwoord: Vous y êtes, monsieur. - Hoe dat? - ‘Wel ja, alleenlijk de oude schilderijen staan nu bestopt achter de nieuwe.’ En waarlijk, daar zag ik al seffens een der Rubensen en een der Jordaensen, welke ik zocht, boven de werken van hunne jongste kunstgenooten uitsteken. Helaas! Helaas! De Rubens, die daar | |
| |
hing, drie voet achter den dichten wand, met schilderwerk er voor getimmerd, had ik zoo gaarne beschreven. Hij kwam uit de Predikheerenkerk van Antwerpen, waar hij op het hooge altaar hing, hij was naar Parijs meegenomen als ‘dépouille d'une nation vaincue’, en daarna, bij het inrichten der provinciale museums, naar hier gezonden. Ware hij in Parijs geplaatst, hij ware ons met de andere teruggegeven; maar nu bleef hij achter met de stukken, die naar Bordeaux, Tours, Nantes, Milanen en elders gezonden waren, en die het Fransche gouvernement wederrechtelijk wist te onttrekken aan de wedereisching der Verbondene Machten. Ik stond er op twee stappen afstand voor, en zag er niets van. Maar er is nog een tweede Rubens in de verzameling; misschien hangt hij naast dezen, en zou het geen te zwaar werk zijn ze zichtbaar te maken. Om er iets nader over te vernemen wend ik mij tot den beambte, die achter zijnen lessenaar te midden der zaal alle twee minuten met luider stemme roept: ‘Un franc le billet de la loterie! Un franc!’ Ik vraag hem waar de tweede schilderij van Rubens hangt. ‘Een oogenblik, Mijnheer, antwoordt hij, ik ga den catalogus openslaan’, en daar begint hij te bladeren in den catalogus der tentoonstelling. ‘Maar, doe ik hem opmerken, Rubens is een oude schilder.’ - ‘Dat geeft niet, antwoordt hij, daarom kan hij dit jaar toch nog wel geëxposeerd hebben.’ - ‘Maar hij is meer dan tweehonderd jaar dood.’ - ‘Zoo, dat is wat anders, dan kan ik u niet inlichten. Maar daar komt mijn collega, die het toezicht over deze zaal van het Museum heeft.’ De collega wist Rubens hangen, ik kroop onder het groene perkalinnen doek door, en stond tegen eene schilderij, die ik kon aanraken, maar niet zien.
Ik deed mij geleiden bij eenen der bestuurders van het museum, die mij beloofde te vier uren, wanneer de tentoon- | |
| |
stelling sloot, te zien, of er geen middel was om wat licht te geven aan de verborgen stukken. Het werd vier uren en ik ging met hem naar de zaal; hij sprak met de werklieden, die het verplaatsen der moderne schilderijen te lastig vonden. ‘Het spijt mij, was zijn besluit, maar het zal niet gaan.’ -‘Mag ik het eens met uw werkvolk beproeven, vroeg ik.’ -‘Ga uw gang; willen zij, mij is het goed, maar zij zullen niet.’ Ik beloofde wat drinkgeld aan de arbeiders en seffens kwamen de ladders te voorschijn; een kwartier nadien was een der Rubensen bloot gemaakt. Het bestuurlid van het museum was verdwenen, en ik geloof, indien ik het gevraagd had, dat de werkers heel de tentoonstelling zouden opgeruimd hebben. Ik bepaalde mij bij een paar der bijzonderste schilderijen, want het werk, dat daar verricht werd, was akelig om aan te zien. Op den meter afstand, die de oude schilderijen van de nieuwe scheidt, bewoog men zich met hooge ladders, men klom op en af, en hief en timmerde; de minste valsche beweging was genoeg om een meesterstuk te bederven. En dit waagstuk wordt elk jaar vernieuwd. En het is in de tweede stad van Frankrijk, dat men geen lokaal bezit om eene tentoonstelling in te richten, en dat men de werken van Rubens verscheidene weken lang wegstopt achter moderne schilderijen
|
|