| |
| |
| |
II. Dijon.
De beeldhouwwerken van Klaas Sluter en zijne school.
Met een heerlijk weder trokken wij den volgenden morgen van Reims naar Dijon. Het landschap heeft niets te beduiden; maar, overgoten met glanzende zonnestralen, doet elk uitzicht op de vrije natuur genoegen aan oog en hart.
Tot Chaumont toe zaten wij geheel alleen in onzen wagen; daar kregen wij reisgenooten. Het waren twee jonge soldaten, die met verlof naar hunne ouders keerden, zooals zij ons vertelden. Ik heb nooit hartelijker hooren klagen over den wangedrochtelijken toestand, dien de huidige legerwetten aan een land opleggen, dan door eenen dier twee jongens, die merkwaardig gezond en duidelijk redeneerde.
Zijn vader en hij zijn wijngaardeniers te Beaune, zij verkeeren in tamelijk gegoeden stand, daar de jonge soldaat zich de weelde eener tweede klas veroorloofde; voor vijf jaar had hij moeten vaarwel zeggen aan huis en haard om te leeren het geweer schouderen, frakken poetsen, en methodisch den evennaaste eenen kogel in het lijf zenden. Hij is in garnizoen op een dertigtal uren afstand van zijne familie, wordt slecht gevoed en zou honger lijden, indien men hem van huis geen geld opzond. Den ganschen dag door heeft men te exerceeren en militaire wandelingen te maken; men wordt gestraft voor eenen niemedal, voor eenen knop, die het onderste boven aan den frak genaaid is; men wordt | |
| |
betaald tegen eenen sou per dag, en dit gedurende de vijf schoonste jaren van een menschenleven.
Aan dien loodzwaren last kan men zich alleen onttrekken door den vrijwilligen éénjarigen dienst. Dan moet men een examen afleggen, waarbij men blijken geeft van voldoende onderricht, men betaalt eene som van 1500 frs. en dient één eens voor 13 opgeroepen, eer men geheel vrij is. Maar hoeveel jongelingen genieten meer gevorderd onderwijs en kunnen de vereischte som storten? Onze reismakker schatte het getal op 20 ten honderd en zeker overdreef hij het eerder dan het te laag te ramen. Frankrijk alleen zou het voorbeeld eener hervorming kunnen geven, die Europa uit dien staat van overspanning tot eenen redelijkeren zou kunnen doen overgaan; maar hiertoe zou de eerste plaats afkoeling zijner wraakzuchtige opgewondenheid noodig zijn.
Dijon is eene dier karakterlooze steden van tweeden rang zooals men ze doorgaans in Frankrijk ontmoet, iets als een groot dorp, het middenpunt eener landbouwerstreek, zonder verstandelijk eigenbestaan, zonder uiterlijke eigenaardigheid.
Het eenige spoor van kunstleven, dat wij er aantroffen, was, bij enkele lieden, eene gewettigde ingenomenheid met de oude beeldhouwwerken, welke Dijon bezit. Om deze te zien waren wij ook hier gekomen. De schoonste er van dagteekenen van den tijd der eerste hertogen van Burgondië, die tevens vorsten onzer gewesten waren en die door Nederlandsche kunstenaars hun pronkjuweel, de Karthuizerskerk bij Dijon, hadden laten versieren met altaren, graftomben en ander beitelwerk.
Het grootste deel dezer kunstgewrochten versiert tegenwoordig het stedelijk museum. Het graf van Philips den Stoute is er het merkwaardigste van. Het werd gemaakt door Klaas | |
| |
Sluter, eenen Hollander, die den titel droeg van ymaigier du duc. Als men zich de buitensporige weelde herinnert van het Burgondisch hof en de liefde van Philips den Stoute voor de fraaie kunsten, dan zal men gemakkelijk begrijpen, dat het graf, welk hij voor zich zelven tijdens zijn leven liet maken, een der merkwaardigste voortbrengsels moest zijn, die de Nederlandsche beeldhouwkunst rond 1400 schiep.
Het bestaat uit een zwart marmeren koffer, op eene zware plaat rustende, met een deksel, dat eene kroonlijst vormt, en dat evenals de bodemplaat sterk vooruitspringt. op den bovensten zerk rust het beeld van den dooden hertog; rond het koffer loopen rijk bewerkte gothische nissen, waarin veertig beeldjes geplaatst zijn. Nissen en beeldjes zijn van wit marmer, het beeld van den overledene is van denzelfden steen, maar grootendeels geschilderd. De hertog ligt op den rug uitgestrekt, in biddende houding, de gevouwen handen op de borst omhoog stekende. Zijne voeten rusten tegen een leeuwtje; aan het hoofdeinde wordt zijn helm gehouden door twee engeltjes van verguld koper met opstaande vleugels. Zijn tabbaard valt in wijde, maar toch afgewisselde plooien; de lijnen der draperijën gaan naar de klassieke richting der renaissance over, maar blijven evenver van de gezochte gekunsteldheid der vroegere middeleeuwen als van de sobere afgesprokenheid van later.
De beeldjes rond het graf staan beurtelings alleen in enkele of bij paren in dubbele nissen. Het zijn heiligen of Karthuizersmonniken en abten in treurende, biddende of zingende houding. Enkele hebben den linkschen zwaai der vroegere kunst, de meesten zijn zeer natuurlijk en hebben de ingetogen en tevens menschelijke uitdrukking van van Eycks scheppingen, terzelfder tijd als dezer gezonde lichamelijke ontwikkeling.
| |
| |
Wat hun trant en de school, waartoe zij behooren, ten grondigste onderscheidt van elke andere, is dat deze figuurtjes zoo bepaald natuurtrouw en menschelijk zijn. Die kunst komt juist te breken met de gothische overlevering, en dezer stijf ingebakerde en scheef getrokken beelden door eene natuurlijke houding der personages en eenen breeden vouwenworp der draperijen te vervangen. Zij is nog niet aangeroerd door den zuidelijken invloed, die de latere kunstenaars zou bedwelmen en op den hol brengen. Geene navolging van antieken, geen zoeken naar het vertolken van bovenaardsche bemoeiingen geleidt haar; zonder arglist geeft zij den mensch weer.
Die waarheidszin doodde in Klaas Sluter den schoonheidszin niet. De monniken, die in hunne pij gedrapeerd zijn en de kap over het hoofd getrokken hebben, zijn breed en monumentaal, ondanks hunne kleine afmetingen. Een geestelijke die, blootshoofds, zijne overeengevouwen handen laat rusten op zijnen zwaren mantel, waaronder zijn linnen koorgewaad uitkomt, staat vast op zijne voeten, houdt zich eenvoudig en ongedwongen in de grootste deftigheid en in de treffendste waarheid. Een bisschop, met den myter op het hoofd, licht met den arm, waarmede hij zijnen staf vasthoudt, dit bovenkleed de fijne plooien van zijn koorhemd zien, terwijl hij met de linkerhand heeft laten nederzakken. Hier krijgt de personage een eerbiedwaardig voorkomen en eene beeldhouwkundige statigheid, zonder dat der waarheid in iets te kort wordt gedaan. En zoo is elk beeldje naar het leven gezien en naar de kunst gevonden.
Het graf van Philips den Stoute is niet het eenige gedenkteeken van middeleeuwsche beeldhouwkunst, dat het museum van Dijon bezit. In dezelfde zaal bevindt zich nog de tombe | |
| |
van Jan zonder Vrees, hertog van Burgondië, en van Margaretha van Beieren, zijne echtgenoote. Dit kunststuk werd gemaakt door den beeldhouwer Jehan de la Verta, bijgenaamd d'Aroca, van het land van Aragon, wonende te Dijon. Het werd aan den kunstenaar besteld in 1444, veertig jaren dus, nadat Klaas Sluter het graf van Philips den Stoute maakte. Als verdienste staat het verre beneden dit laatste, dat er echter klaarblijkelijk tot model aan diende, en waarvan dan ook de algemeene schikking en trant met bezorgdheid is nagevolgd. De vorstelijke beelden zijn hier armoediger van draperij en minder breed van lijn; de kleine beelden rond het koffer zijn meer ineengedrongen, en schijnen moeite te hebben hunne logge draperij te torschen.
Zeer merkwaardig zijn nog de twee gebeeldhouwde altaartafelen, die Philips de Stoute liet maken door den Vlaamschen beeldhouwer Jacob de Baerze en die in 1391 van Dendermonde naar het Karthuizersklooster bij Dijon werden overgebracht. Het onderste deel der groote vouwtafereelen bevat geschilderde onderwerpen, die toegeschreven worden aan Melchior Broederlain, schilder van hertog Philips en door hunne zorgvuldige uitvoering, hunne schitterende kleur en bedeesde teekening aan de gekleurde miniaturen uitdehand schriften van dien tijd doen denken.
Een paar der luiken hebben op den achtergrond landschappen, die wellicht de oudste Nederlandsche werken van dien aard zijn, waarvan de dagteekening gekend is. Onnoodig te zeggen, dat dit landschap buitensporig onwaar is. De figuren zijn reeds goed gezien en er ligt waarheid in hunne houding en uitdrukking, maar de natuurgezichten zijn geheel aan de verbeelding ontleend. En welke verbeelding! Men zou zeggen, dat de kunstenaar, die dan toch maar de oogen had open te doen om te leeren, hoe een boom en een veld | |
| |
er uit zien, zijne fantazie opwond om iets bijeen te brengen, dat aan niets gelijkt van hetgeen wij kennen. Rotsen en boomen zijn onjuister weergegeven dan hunne weerga uit de Nurenbergsche speeldoozen, de weg gaat als een scheepstrap de hoogte in, en alles staat hiermede in verband.
De architectuur, die het bovendeel der tafelen uitmaakt, is uiterst fijn bewerkt; de figuurtjes van de Baerze zijn behendig gesneden en vertoonen dezelfde waarheidsliefde, die wij bij Sluter opmerkten, maar zij behouden nog te veel van vroegere linkschheid en afgesprokenheid.
Weder vijftig jaar jonger is de graftombe van ‘heer Philips Pot’, geboren in 1428 en gestorven in 1494, die wij aantroffen in de verzameling van graaf de Vresvotte, te Dijon, en die voortkomt uit eene Burgondische abdij. Acht monniken steunen den zerk, waarop de ridder in zijne volle wapenrusting ligt. Zij dragen weeklagend de wapenschilden der familie van den overledene en herinneren duidelijk aan de treurende monniken rond het graf van Philips den Stoute. Zij zijn bijna levensgroot en evenals het overige van het gedenkteeken uit witten steen gehouwen. Zij bewaren den trant van Sluters school, maar worden vrijer en levendiger van beweging en zijn een welsprekend bewijs van den invloed van den grooten Nederlandschen beeldhouwer in zuidelijk Burgondië.
Sluter werkte van 1384 in het Karthuizersklooster bij Dijon, dat men het jaar te voren was beginnen te bouwen; in 1404 vestigde hij zich daar voor goed. Van 1384 tot 1398 noemen de archieven van Dijon niet minder dan 27 beeldhouwers op, die, op één of twee uitzonderingen na, allen onder Sluters leiding in de Chartreuse werkten. Hij stichtte dus eene talrijke school, die honderd jaar nadien nog voortzetters telde.
Het schoonste der bewaarde werken van Sluter bleef ons nog te bezichtigen. Tegen den middag gingen wij naar het | |
| |
Karthuizersklooster, het geliefkoosde gebouw van Philips den Stoute. Wat de rijkdom van dit gesticht eens was, laat zich wel gissen, maar niet meer beschrijven. De hertog van Burgondië leefde nooit dan te midden van een leger kunstenaars: de van Eycks waren zijne hofschilders, Sluter was zijn beeldhouwer; dit zegt genoeg. En nevens deze mannen bezigde hij geheele scharen meesters van het penseel, den beitel of de pen. Toen hij in 1468 te Brugge het beroemde Entremets gaf, liet hij uit alle steden des lands kunstenaars komen om de banketzaal en de spijzen te versieren. Men oordeele, wat de Chartreuse moest zijn, de kerk, die hij tot de zijne gemaakt had, en waar hij wilde begraven worden.
Ongelukkiglijk heeft ook hier de Fransche omwenteling gespookt en haast niets overeind laten staan. De graftomben der hertogen werden door allerlei listen en gelukkige toe vallen gered; in het klooster zelf blijft weinig meer over, maar wat er nog bestaat is meesterwerk.
De Chartreuse ligt op eene hoogte, een kwartier gaans van de stad, en dient tegenwoordig als gesticht voor zinneloozen. Door eenen ruimen tuin geleidde ons de portieres eerst naar de kerk, waar wij onder de bogen van het portaal nog de conterfeitsels van Philips den Stoute en van zijne vrouw Margaretha van Vlaanderen gebeiteld zagen. De vorsten zijn geknield voor het beeld van Maria, dat boven de ingangdeur prijkt en nevens hen staan hunne patronen insgelijks met gebogen knie; het werk is van Klaas Sluter, maar dagteekent van vroeger dan de grafsteden; de draperijen vallen hier nog scherper en hoekiger dan in de monnikenbeeldjes en de houding is wat meer gekunsteld.
Binnen in de kerk staan er drie engeltjes op de dokzaal, spelende op fluit, trommel en vedel, toonbeelden van rein gemoed en bevallige natuur.
| |
| |
Wij gaan nu verder den tuin door en houden stil voor eenen wijden waterput, tegenwoordig omgeven door een traliewerk en beschut door een eenvoudig dak. Te midden van dien put rijst een dikke pijler op, waarvan het bovenste deel omringd is door zes profetenbeelden. Tusschen elk beeld loopt een slank kolonnetje, waarop een engeltje staat met uitgestrekte vleugels, in gebogen houding, een vooruitspringend dekstuk schorende. Op dit dekstuk stond vroeger een Calvarieberg, op de boorden van den waterput stonden de beelden der twaalf apostelen, op de schacht van den pijler was de schepping afgebeeld. Al die beelden, behalve de zes profeten, verdwenen tijdens de Fransche omwenteling, allen waren het werk van Klaas Sluter en zijne leerlingen.
Vroeger lag de put te midden van den kloosterpand; ook deze is verdwenen, en de bouwkundige heerlijkheden zijn nu vervangen door eenen weelderigen plantengroei. De natuur heeft het gebied heroverd, dat haar vijf eeuwen vroeger ontnomen werd.
Men vergeet de indrukwekkende gestalten der zes profeten van den Mozesput niet licht, eens dat men ze gezien heeft. Zij staan half binnen en half buiten de ondiepe nissen, die de gothische booglijnen achter hen vormen; zij waren vroeger gekleurd, evenals het beeld der hertogen op hunne graven, de witte steen heeft nu een grauwe tint aangenomen. Daar hun hoofd lichtjes buigt onder de vooruitstekende kroonlijst, schijnen zij als draagbeelden dienst te doen, alhoewel er van eigentlijk dragen geene spraak is. In breede vouwen vallen hunne mantels rond hun lichaam; elk beeld is verschillig en immer oorspronkelijk gedrapeerd. De hoofddeksels zijn evenzeer afgewisseld; Zacharias draagt eenen puntigen hoed, waar rond eene soort van kroonband ligt; Daniel heeft om het hoofd een doek gebonden, dat hem in den hals valt; | |
| |
David draagt eene koningskroon; Mozes heeft zijnen mantel over het hoofd; Isaias is geheel kaal; Zacharias is blind; al die profeten zijn vol indrukwekkenden ernst: men ziet het hun aan, dat zij eene wereld te bekeeren hadden, dat zij voor niets anders dan voor dit hooge doel leefden, en dat hunne zware taak op hun lichaam, zoowel als op hunnen geest, eenen stempel van kommer en vastberadenheid drukte. Mozes en Zacharias als godsdienstige, Jeremias en Daniel als dramatische beelden, zijn kunstscheppingen van de hoogste vlucht.
De engeltjes daarboven zijn weenende, klagende of peinzende figuurtjes. Zij hangen goed samen met de in gedachten verzonken beelden, tusschen welke zij staan, en dragen er toe bij om aan het werk dit karakter van zwaarmoedige levensopvatting te geven, dat een der kenmerken uitmaakt van de Nederlandsche kunst, vóór dat zij den Italiaanschen invloed onderging.
Het komt nog al vreemd voor eene dergelijke kunst te zien bloeien aan het hof der Burgondische hertogen. Nergens heerschte er ooit uitbundiger weelde en kwistiger pracht dan daar, nergens was het leven wereldscher en de genietingen wufter en wulpscher; - en nergens echter was de kunst ernstiger en meer ingetogen. De werken van van Eyck, zijne Aanbidding van het Lam te Gent en zijn Triomfder nieuwe Wet te Madrid schijnen ontloken in een klooster, waar elken avond de ‘Navolging van Christus’ gelezen wordt; Sluters beelden zijn niet alleen gedeeltelijk in de stoffelijke omheining van een Karthuizersklooster geschapen, maar de kloosterlijke geest heeft ze geheel doortrokken. Men plaatse de werken dier twee meesters in de feestzalen van hertog van Philips; men denke aan de fabelachtige tafereelen, die de rekeningen van het Entremets van 1368, schetsen; en men | |
| |
vrage zich af, of die twee werelden niet tegen elkander vloekten. In de eene heerschte de zuidelijke praal- en genotzucht, in de andere de noordelijke ingetogenheid en ernst. Is het te verwonderen, dat de vorsten van Franschen stam het Romaansche element dier beschaving aanmoedigden en dat zij er toe bijdroegen om de strengere Nederlandsche opvatting van kunst en leven door de zinnelijke Italiaansche strekking te doen dooden?
Wanneer men voor Sluters werken staat, jammert men diep over deze ramp, geleden door onze vaderlandsche kunst en door de kunst in het algemeen. Sluter kwam vóór Brunelesco, vóór Ghiberti en Donatello, de groote Italiaansche beeldhouwers, die hij evenaarde. De zuidelijke hanteerders van den beitel uit zijnen tijd staan zooverre beneden hem als de schilders van over de Alpen beneden de van Eycks staan; na hem verrekelt zijne kunst, als die van van Eyck en Matsijs in de eeuw daaropvolgende verbasteren zal. Maar, zoo de schilderkunst nog eenen Rubens en eenen Rembrandt vond in latere dagen, dan moest de beeldhouwkunst niet weder herleven. De beeldstormers van 1566 vernietigden de werken dier school bijna tot het laatste, de Fransche omwenteling en de modesmaak zetteden dit Vandalenwerk voort, en zoo komt het, dat wij naar Dijon moeten gaan, willen wij nog iets van onze grootste beeldhouwers te zien krijgen.
Zouden wij voor hen niet mogen en kunnen doen wat Duitschland en Engeland voor kunstenaars van alle tijden en landen deden, namelijk hunne werken in gips afgieten, om in onze museums aan ons publiek gelegenheid te verschaffen er kennis mede te maken?
|
|