| |
| |
| |
I. Reims.
De Hoofdkerk.
Het was den 17den Maart 1879, dat wij Antwerpen verlieten, om het tochtje te ondernemen, waar elke vriend der kunsten lang van droomt, vóór het aanvangt, en nog langer aan denkt, eens dat het voltrokken is. Wij gingen naar Italië, denzelfden weg op, dien onze oude en jonge kunstenaars van eeuw tot eeuw gevolgd hadden; als zij gingen wij om de heerlijkheden aan gene zijde der Alpen te bewonderen en te bestudeeren: het verschil tusschen hunne reis en de onze was, dat wij den afstand op zooveel dagen aflegden, als zij daar weken toe noodig hadden, en dat wij slechts voor zooveel maanden van huis konden als zij jaren wegbleven.
Wij volgden van Antwerpen tot Brussel en van Brussel tot Tergnier den spoorweg, die naar Parijs loopt en dien ieder dus kent. Te Tergnier verlieten wij deze baan en keerden oostwaarts af naar Reims. Hier kreeg onze tocht al terstond een ander uitzicht. Het weer was tot in de laatste dagen onbarmhartig slecht geweest; dien nacht had het ten onzent nog gevroren en des morgens gesneeuwd. Daar klaarde rond den middag de hemel op, de zon brak er door | |
| |
en feestelijk zag er het eenvoudige en schrale landschap uit, nu het baadde in het zilverig licht en in de koesterende warmte der jonge lente.
Was het dat jeugdige licht, was het het opgeruimde gevoel van op reis te zijn, vrij van allen kommer en slommer, met het vooruitzicht op eindeloos veel nieuws en schoons, dat gemoed en blik verhelderde; of was het inderdaad een eigenaardige gang, dien onze trein aannam in die weinig bezochte landstreek? Ik weet het niet, maar ik vond in den rid iets feestelijks; iets, dat deed denken aan een zondagmorgensch werk, dat men verricht uit liefhebberij, zonder inspanning noch drukte: kom ik er vandaag niet, zoo kom ik er morgen, en kom ik er in het geheel niet, zoo zijn er nog geen beenen aan gebroken. Wij waren wel met ons vieren op het half dozijn wagens, elk half uur werd er eens stil gehouden, een der vier reizigers stapte af en werd door eenen anderen vervangen; geen getrompet, geen gebel, geen geroep, geen ander gerucht aan de kleine nette stations dan een enkel woord, gewisseld door den treinwachter, die eens aan land sprong, met den stationsoverste, die uit menschelijk gedoogen eens naar buiten kwam kijken, of met den gendarm, die in zijnen fonkelend geborstelden en gepoetsten uniform onder het afdak in het warme zonneken stond te schilderen.
Zoo kwamen wij op ons duizend gemakken, frisch en uitgerust als na een slentertochtje, eventjes vóór vijf uren te Reims aan. Door een paar nieuwerwetsche straten van het kalme provinciestadje bereikten wij ons hotel, dat tegen het portaal der hoofdkerk lag.
Hoofdzakelijk om deze te zien hadden wij stilgehouden; daarheen dus vooreerst: naar het eerbiedwaardige heiligdom, waar eeuwen aan eeuwen de Fransche koningen zich lieten | |
| |
kronen, die meer praal en pracht aanschouwd heeft dan wellicht eenig ander gebouw op aarde.
Niet de geschiedkundige herinneringen echter, die zij opwekt, hadden ons naar de oude kerk gelokt, maar haar heerlijk architectuur. Waar er gesproken wordt over de meesterstukken der gulden eeuw van de gothische bouwkunst, daar wordt de kerk van Reims in éenen adem genoemd met die van Amiens, Chartres, Parijs, Keulen, Strasburg, Salisbury Winchester, Cantorbery, Toledo, Burgos, Sevilla, Weenen; deze alle kende ik van vroegeren datum, Reims alleen had ik nog niet gezien. Toen ik ze verliet, mocht ik zeggen, dat zij haren naam en roem ten volle verdient.
Meer dan twee eeuwen, van 1212 tot 1430 werkte men aan de kerk; maar het jaartal, waarop men aan het bouwen ging, bewijst, dat zij behoort tot den gulden tijd der gothieke kunst.
Tot eene hoogte van 83 meters verheffen zich de vier verdiepingen, gevormd door de poorten, de vensters, de rosaces en de torens, en ter nauwernood ontdekt het oog op dien ruimen wand eenen vierkanten voet, die niet met beeldhouwwerk overdekt is. Kleine heiligenbeelden, die in hunne kapellekens de schakels vormen van gewerveld lijstwerk, vullen de vijf groeven, die in de diepe nissen rond de drie ingangpoorten getrokken zijn; eene rij groote heiligenbeelden maken ter halver manshoogte den benedenboord dier nissen uit, en staan als wachters van den tempel daar om eerbied voor de gewijde plaats te gebieden; heerlijke groepen in halfverheven beeldhouwwerk vullen de driehoekige velden, die boven de kerkdeuren oprijzen; beelden staan er in de hoektorentjes, beelden staan er neven de ramen der eerste verdieping, beelden staan er rond de groote rosace en aan den voet van den eigentlijken toren; ter hoogte van het dak loopt | |
| |
er nog eene lange rij koningen, die hier eens tot heerschers van Frankrijk werden uitgeroepen en beurtelings hunne opvolgers den weg ter kroning zagen opwandelen.
Met de beelden wisselen de bloemensieraden af, de rijk gebeeldhouwde lijsten der ramen, de slanke niskappen en vensterstijlen, en waar er steen te zien is, is er beeldhouwwerk te vinden.
De meesten der beelden zijn kinderlijk eenvoudig van uitdrukking en linksch van gebaar, hier en daar schemert eene herinnering van het antiek door, en zoo herkent men in eene Onze-Lieve-Vrouw nog duidelijk Juno's trekken. Laten de beelden, op zich zelven genomen, veel te wenschen over, wanneer men ze beschouwt als weergeving van het menschelijk lichaam, uitstekend voldoen zij daarentegen als bouwkundige sieraden; vooral de groepen boven de deuren zijn ware meesterstukken van versierend beitelwerk.
Luchtig en sierlijk van lijn is de gevel. De diepe deurnissen loopen spits naar den voorkant toe, zoodat de zware steenmassa geenen loggen blok, maar scherpe kanten vertoont; de vensters der eerste verdieping laten dwars door den toren den blauwen hemel zien, en even slank zijn de hooge toren-ramen geteekend. Het is een reusachtige steenblok, uitgehold en doorgestoken om er al het plompe en ruwe aan te ontnemen en niets meer over te houden dan een steenen dundoek, waarop de beeldhouwer zijne duizende figuurtjes en bloempjes en bladertjes zou borduren. - Hoe kon het toch in den geest der mannen van de renaissance opkomen dit lichte, doorwerkte en kunstvolle architectuur barbaarsch te noemen?
Treft de gevel door zijne lichtheid, het inwendige der kerk treft evenzeer door zijne statigheid als door zijne slankheid. De kerk van Reims is langer dan die van Amiens, Chartres | |
| |
en Parijs, en tevens is zij smaller; zou komt het, dat de indruk harer lengte sterker treft dan elders en dat zij lichter in de hoogte gaat dan hare mededingsters, zelfs wanneer deze iets verhevener van gewelf zijn.
Hoog rijzen de zware pijlers, die den middenbeuk dragen, de lucht in; hoog en smal zijn de zijbeuken en boven dezen openen zich tegen het gewelf gekleurde glasramen, die eenen halven geheimzinnigen dag laten doordringen, waar doorheen het oog met moeite het gewelf bereikt. Het hooge koor wordt van het lager deel der kerk slechts door een licht ijzeren hek gescheiden, zoodat men het schip in eens in zijn geheel te zien krijgt. De teekening van de ramen en van de gaanderij boven de pijlers (triforium) bezit de smaakvolle soberheid, die de groote Fransche gothieke kerken zoo gelukkig onderscheidt, en deze eenvoudige lijnen dragen bij om den bouw zijn karakter van strenge eenheid en indrukwekkende grootschheid te geven.
Het was vijf uren des namiddags, toen wij de kerk binnentraden; ons oog, vol van het heldere zonnelicht daar buiten, had eenige moeite om zich aan de halve duisternis daar binnen te gewennen; zoo wijd als het dragen kon, zag het de beuken voortloopen, de kolommen in de hoogte gaan; ginder heel ver op onpeilbaren afstand vernam het oor een verdoofd kerkgezang en dit alles te zamen bracht in ons het gevoel van eerbiedwekkenden ernst en van ontzaglijke grootheid te weeg, dat het gebouw ons naliet.
Wij waren tot ten halven van den middenbeuk voortgegaan, toen wij ons toevallig omkeerden en op eens het heerlijke schouwspel ontwaarden, dat de gevel, van binnen naar buiten gezien, te bewonderen geeft. Nimmer vergeet ik de toover achtige kleurenpracht der geschilderde glazen, die daar stonden te stralen en te fonkelen, en die de ondergaande zon juist in | |
| |
vollen gloed zette. De bovenste roos neemt gansch de breedte van den middenbeuk in: rood, gemengd met blauw in het midden, en met groen aan de uitkanten, overheerscht hier en vermengt zich met al de andere kleuren van den regenboog, in de grilligste speling, zou men zeggen, maar ook in de rijkste harmonie. Zij heeft den vorm van een wiel, waarvan de speeken ter halver lengte en aan het uiteinde door drie bladen aan elkander verbonden zijn. Wanneer men tusschen die speeken het kleurengeschitter aanschouwt, is het alsof men in eenen onmetelijken kaleïdoscoop kijkt, waarvan eene kunstvolle schikking telkens op nieuw de vakken op het onverwachtst en het gelukkigst herteekent en herkleurt.
Onder de groote rosace loopt eene rij van negen ramen, in arcades geplaatst, en elk een beeld bevattende. Hier is de kleuring soberder en losser. Onmiddelijk boven de kerkdeur staat eene kleinere roos, waarin het goudgeel overheerscht en die, alhoewel van lateren datum en armoediger schikking, bij zonnenondergang gelukkig werkt en aan eene stralende schijf van ongebruineerd goud doet denken.
Lang zaten wij opgetogen dit glansende schouwspel te bewonderen, rijk van toon en rijk evenzeer door de architectuur, die het omlijst. Wat aan het tafereel eenen eigenaardigen bijsmaak gaf, was dat onder de glasrozen een der kerkdeuren openstond, en wij door die opening een uitzicht kregen op de ouderwetsche straat, die naar de kerk leidt. Het zag er daar buiten heel kalm uit; de blanke gevels waren lichtjes verguld door de stralen der ondergaande zon, de schemeravond deed de lijnen van het verschiet verdampen en het rustige uur en de rustige plaats gaf eenen harmonischen achtergrond aan het plechtige gebouw.
Waarlijk de groote gothische kerken moeten door kleurige glasrozen en glasramen verlicht worden om in hun waar en | |
| |
schoonste daglicht te staan. Gewoonlijk is het er te donker en te kil. De geniale bouwmeesters der XIIIe eeuw wilden klaarblijkelijk treffen door het groote, het hooge en het rijke hunner kerken, alleenlijk vergaten zij al te dikwijls, dat, om die hoogte, die grootheid en dien rijkdom te bemerken er voldoende licht noodig is. De meeste dier prachtige tempels doen denken aan eenen geheimzinnigen, vreesaanjagenden godsdienst, die het menschelijk gemoed beklemt, in plaats van het te verruimen en te verheffen: niets vriendelijks, aantrekkelijks en huiselijks ademen die onafzienbare gewelven. Waar het oog mag rusten op stralende glasramen, daar wordt het gelokt door iets lachends en lichtends, dat het hart verblijdt en verwarmt.
Lang bleven wij in den lichtkolk van den gevel der Reimsche kerk staren; en de glazen werden matter en matter, de straling binnen en buiten de kerk doofde uit, toen wij de hotelsklok hoorden roepen, dat het etensuur geslagen had.
|
|