Surinaamsche mengelpoëzy(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 271] [p. 271] Op het afsterven van den heer C. des Pomares, in het jaar 1790. 't Schynt dat het noodlot my voortaan Misgunt een' blyden toon te slaan, In 't midden deezer letterkooren; Myn bange boezem word gedrukt; Myn hart word van elkaêr gerukt: Ja! Des Pomares! 'k heb in u een' vriend verloren. Wy allen treuren om de dood Van zulk een' braav' natuurgenoot, Zo deugdzaam in zyn handelingen: Wie onzer, die myn klaaglied hoort, Gevoelt niet zyne ziel doorboord? Wie onzer laat zich niet een' stillen traan ontwringen? [pagina 272] [p. 272] 't Lot sneed te vroeg uw leefaêr af. Ik staaroog op uw somber graf, Al denkende: wie van ons allen Zal 't eerst, daar 't leven door den tyd Zo ongevoelig heenenglyd, ô Onverzaadbre dood! door uwen sikkel vallen? Myn klagt stoor' geenszins uwe rust, Daar 't vuur uws levens, hier gebluscht, Word in een hemelsch vuur ontstoken; Terwyl door uwen vriendenstoet, Die hier uw aanzyn derven moet, In waare zegening uw naam word uitgesproken. Vorige Volgende