| |
| |
| |
Ter vyfde verjaaringe van het genootschap, de Surinaamsche Lettervrinden.
Ik zing, (men geev' myn' zang gehoor!)
Ter eere van dit letterkoor;
'k Dring tot het eerste tydpunt door;
Een zestal, vol van lettermin,
Een zestal, ééns van smaak en zin,
Besloot, om, wars van laag gewin,
Dra lag hier grondslag, daar kanteel,
En de opbouw, onder 't zoet gespeel
Der dichtkunst, schonk dit waerelddeel
| |
| |
Mauritius, ja! tot uw spyt,
Wierd dit gewelf, door onze vlyt,
Der eedle dichtkunst toegewyd,
Het kiesch gehoor en smaak van taal
Versierden deeze letterzaal;
Verbetering schoot straal by straal,
Dees, tuk op zulk een grootsche taak,
Gepaard met leering en vermaak,
Vermeerderden dees school van smaak
Een kleine voorraad, ingericht
Ter drukpers, spreidde op elks gezigt
Een blos, en schonk ons 't eerste licht
't Is waar, de nooit verzaadbre dood
Ontwrong al vroeg aan onzen schoot
Een' voor ons waardig' kunstgenoot,
Hy stierf; en schoon, by 't treurig slaan
Van onze luit, een droeve traan
Een poos onze oefning stil deed staan
| |
| |
Vereul, die aan dit westerstrand,
Door zyn geboorte, een diamant
Gehecht heeft, bood, in 't vaderland,
Van Hasselt, gy, wiens vryheidstoon
U kenmerkt als een' Bato's zoon,
Blonkt mede aan deeze dichtrenkroon,
Dit tweetal wekte zulk een' moed
In deezen noesten dichtrenstoet,
Dat straks de leeslust wierd gevoed,
Door drie, vier, bundels.
Thalia zong toen in deez' tuin;
De zon steeg op naar Pindus kruin,
Schoot vreugdestraalen op Jan Bruin,
Ook wierd hy lid, hy, dien Euroop'
Haar jeugd doet voeden tot 's lands hoop,
Die snoeren vlecht voor vryheids knoop,
Dus wierden wy allengskens groot,
En dichtkunst baarde uit haaren schoot
Den liefelyken kunstgenoot,
Haar' zoon, den landbouw.
| |
| |
Thans zingt, thans juigcht, thans bouwt, thans plant,
Thans gaat hier elk aan wysheids hand,
En toont dus aan het vaderland
Nooit vinde uw yver perk of paal,
ô Neen! een keur van englentaal
Voere eens dees kunstgewyde zaal
Myn zang blyft aan dit koor gewyd,
Totdat allengs, door loop van tyd,
Myn tokkelende dichtluim slyt,
Ontzinkt my dan de levensstaf,
En snyd de dood myn hartaêr af,
Blyft gy dan, als ik rust in 't graf,
|
|