| |
| |
| |
Analoë
plantaadjezang.
En straal van schemering begon in 't oost' te lichten,
De nacht, in rouwgewaad, scheen voor den dag te zwichten,
Wanneer Analoë al wandlende, op den grond
Zyns lusthofs, om allengs den schoonen morgenstond
Te smaaken, wel vernoegd, aldus begon te zingen:
Hoe lieflyk is het hier! hoe veel veranderingen
Van zielsvermaaklykheên vertoont my hier natuur
In haare gaaven! ja, 't schynt dat ik, uur op uur,
Iets nieuws, iets aangenaams, iets heerlyks kan ontdekken,
't Geen myne zinnen tot verwondring, op moet wekken:
Hier blinkt de grootheid van den grooten Schepper uit
In boom, in veldgewas, in vee, in plant, en kruid;
Nooit koomt de winter met zyn koude eh guure dagen,
Myn lusthof! uwen grond met sneeuw- en hagelvlaagen
| |
| |
Ontrusten; nimmer heeft de herfst uw' groenen zoom
Van bladeren beroofd; nooit heeft de klaare stroom
Der Motkreek, door de vorst, haar golfjes zien verstyven,
De zomer schynt u hier voor eeuwig by te blyven.
Juich! juich, America! juich driewerf, want gy spant
In vruchtbaarheid de kroon ver boven 't vaderland,
Ik zing uw' grond ter eer, aanvallige plantaadje,
Door beekjes nat gemaakt, belommerd door 't boschaadje,
Door helpers der natuur zo sierlyk aangelegd!
Eerst heeft de Chamaieth het ryzig woud geslecht
Door 't staal, het geen my doet dees welige landsdouwen,
Waar 't vee, jaar uit jaar in, het gras afmaait, aanschouwen.
De kiessche groenteschat, die in uw' moestuin wast,
Staat heerlyk voor het oog, en nood myn' smaak te gast;
Hier, hier ryst de aloë, versierd met purpren bloemen,
En daar praalt de ananas, om zynen geur te roemen.
All' wat de zinnen streelt, all' wat het oog begeert,
Geest my dees lusthof. Hoor! hoe lieflyk kwinkeleert
Hier 't vrolyk pluimgedierte in 't jeugdig groen der boomen!
't Schynt dat het, bly te moê, my wil verwellekoomen.
De zonnevogel schiet, ginds, met een snelle vlugt,
Ten hemel, en begroet zyn' Schepper in de lucht.
| |
| |
Hier vind ik vyvers, die met hunne golfjes dartlen,
Waarin warappers en quiquies by beurten spartlen;
Daar vind ik myn vermaak met wandlen door het groen
Der koffiboomen, die het oog verstommen doen
Door hun bevalligheên en juist geschikte looten.
Wie helpt my, eedle, stam! uw sierlykheid vergrooten?
Daar pronken laanen, met oranje, met granaat,
En chinaasäppelen behangen; de advocaat,
De rinsche tamarinde, en andre vruchtenboomen,
In ryën geschakeerd, zo schoon. voor 't oog, bezoomen
De dammen, die den drang des waters met geweld
Afkeeren; ginder werkt de zwarte slaaf in 't veld:
Hier mag ik, welgemoed, den droom des levens droomen.
Gelukkig tydgewricht, dat my deed herwaards koomen
Op deezen lusthof, waar de landbouw myn gemoed,
Door zyn bevalligheid, in vreugde baaden doet!
'k Zal hier in eenzaamheid een' schat voor Pindus gaêren,
En, ver van 't vaderland, gerust myn jonge jaaren
Voleinden, in 't genot van nutte bezigheên,
Terwyl ik vreugd met werk en werk met vreugd verëen.
|
|