| |
XXV
‘En we hadden op de mulo een debiele jongen in de klas, die kon niet praten en die andere jongen gaf hem dan les. Dan zei hij: “Gerrit, hoe heet het vogeltje?” En dan zei die jongen: “houtgaffeltje” of zoiets.’
Eugenietje bootste het binnenmonds nasaal gemompel na van de debiele jongen. Ze lachten.
Ze keek bezorgd naar Gijs' staren.
‘Gijs, wat denk je? Gijs?’
‘Ik denk niet. Ik staar.’
‘Maar wat denk je dan? Gijs?’
‘Dat je nog best wat koffie kan maken.’
Scheef liep ze naar de keuken.
‘Je bevel is opgevolgd.’
Gijs grijnsde half beschaamd.
‘Ik laat haar wel eens midden in de nacht boterhammen voor mij maken, als ik een tekening af heb - Maar ik moet alles voor haar beslissen, welke jurk ze moet dragen, wat we gaan eten en dat is helemaal erg als er mensen komen. Maar je moet wel gaan kijken,’ drong hij aan. ‘Je zult ze prachtig vinden. Ik wil je niks aansmeren, maar je moet gaan kijken.’
Werk van de schilder Lo Uienkruier, onlangs op 96-jarige leeftijd blind en doof gestorven. Op de zolder van de weduwe had Gabriel het ontdekt, dik onder stof, beschadigd. Dadelijk had hij rechten losgekregen: die
| |
| |
zolder bleek een schatkelder, er stond meer dan genoeg voor vijf tentoonstellingen. En de weduwe verrast dat het nog waarde had!
‘Gabriel zei nu, dat hij maar een paar regels van jouw brief had gelezen, omdat hij absoluut geen gerechtvaardigde kritiek kan hebben,’ zei Gijs. ‘Maar ze zijn allang weer bijgedraaid. Je moet niet vergeten dat Hilde meteen zo gaat schelden omdat ze bang voor je is. Je moet er gewoon weer naar toe gaan -’
De kinderen waren bij Gijs' moeder in Brabant vastgezet. Gijs en Eugenietje zouden volgen, binnenkort, om nooit meer terug te keren naar het krot, als alles goed ging.
‘Ik ga volgende week een schoorsteen in Gabriels huis aanleggen. Ik vraag me nog steeds af of ik in zijn huis moet gaan zitten. Het staat werkelijk leeg en het blijft op zijn naam. Wat vind je?’
Zonder op Peters antwoord te wachten:
‘Ik heb er steeds meer de pest aan - Chris die zich steeds meer verzuipt en Strovinck, ach, dat wordt toch steeds meer maakwerk en de rest is helemaal niks. Ik vind mezelf toch verweg het beste. Dat meen ik,’ zei hij nadrukkelijk bij Peters niet ongelovig maar bezorgd gezicht. ‘Ik vind mezelf superieur aan de anderen, omdat, wat ze doen -’
‘Je moet daar voorzichtig mee zijn,’ zei Peter. ‘Je moet voorzichtig zijn dat je niet al te absoluut wat je kunt superieur stelt aan wat je niet kunt.’
‘Waarom? Ik ben superieur aan Chris en aan Jan Hendrik -’
‘Het is blijkbaar al gebeurd.’
‘Waarom moet ik voorzichtig zijn?’
‘Als jouw superioriteit je laatste zekerheid is, barst je schedel bij de eerste keer dat je je kop stoot - daarom.’
‘Hoe bedoel je dat dan?’
‘Ik bedoel dat superioriteit het enige is waar niets achter ligt behalve falen.’ ‘Dat geloof ik juist niet,’ zei Gijs.
‘Ik vind het ook een beetje uit de tijd,’ zei Peter, ‘iets van twee generaties terug. De mensen slikken het niet meer.’
‘Maar ik slik het van mezelf,’ hield Gijs aan. ‘Als ik eerst maar eens naar Amerika kon,’ zei hij, plotseling geëmotioneerd, ‘als ik de kans maar eens zou krijgen om daar een jaar te gaan zitten, die Hodgekiss van die galerie daar vindt mij ontzettend goed, die heeft meteen een schilderij van mij gekocht.’
Zacht scheef liep Eugenietje naar de keuken.
‘Je moet niet zo over weggaan praten waar ze bijzit, zei Peter.
‘Dat doe ik met opzet. Ze moet aan het idee wennen. Anders is het een
| |
| |
veel te grote schok als ik haar werkelijk een jaar achter moet laten, want dat komt er toch eens van.’
‘Je kunt haar nooit alleen een jaar achterlaten, dat weet je ook wel.’
‘Toch moet ze er aan wennen,’ zei hij stug.
Op slag zag Gabriel Peters voorkeur. Hij wist op slag dat Peter een Lo Uienkruier ging kopen. Het was zijn gave.
‘Grandioos,’ juichte hij Peters aankoop toe.
Honden, katten, burger crapeautjes, een wanstaltig tafelkleed waarop een open doos sigaren, nakies, boerderijtjes, elk schilderij, goed of slecht, leefde in zijn details - ‘naïef’ was vooral de kijker.
Bezadigd wandelde Karmad de drukte van het rangschikken binnen. Hij groette, liep langzaam van doek tot doek, zijn haren verwaaid en grijs, zwart zijden flodderdas' zijn handen op zijn rug. Hij boog zich hier en daar naar een curieus stukje verf dat hij daarna weer van een afstand op zich in liet werken. Zijn bril zakte af.
Nam plaats op de stoel van Broodhaan, zijn waterige oogjes afwezig op het raam gericht, tussen Gabriel en Hilde door. Zijn lippen haast niet bewegend, vroeg hij:
‘Zijn die sperzieboontjes er nog?’
Ha!
‘Zijn die er nog?’ vroeg Hilde aan Gabriel.
‘Ik geloof - ik geloof dat ze net zijn verkocht,’ zei Gabriel, hoofd schalks scheef.
Ha ha!
‘Wilde je het voor jezelf hebben?’ vroeg Gabriel.
‘Dan had ik het wel gezegd,’ mompelde Karmad.
‘Wat?’ vroeg Hilde.
‘Als het voor mezelf was.’
‘O dat,’ zei Hilde onrustig.
‘Voor wie wilde je het dan hebben?’ vroeg Gabriel.
‘Voor een klant,’ zei Karmad.
‘O, een klant,’ zei Gabriel, ‘ha ha ha!’
Vanuit de stoel van Broodhaan gaf Karmad opnieuw zijn aandacht aan elk schilderij dat in zijn buurt hing. Met het pootje van zijn bril krabde hij aan zijn oor.
‘Wat bij die naakten opvalt,’ zei hij, ‘valt bij die poezen niet op.’
In diepe stilte gaapte Gabriel.
‘Bedoelt u de fouten?’ vroeg Peter, om Karmad op gang te helpen.
| |
| |
‘Fouten.’ Karmad trok zijn mond scheef. ‘Fouten, die maakte die man niet.’
‘Nee nee nee,’ zei Hilde. ‘Volkomen juist! Volkomen juist!’
Karmad negeerde haar.
‘Die man,’ zei hij, ‘die kon geen fouten maken.’
Hij zweeg.
‘Die man,’ hervatte hij, ‘die was aan fouten nog helemaal niet toe.’
Karmad verwekte stilte.
‘Van die kat,’ vervolgde Karmad, wijzend op Peters aanwinst, ‘zijn er drie. Die ene die heb mevrouw van Geertsema de Boer en die andere die heb Louis van Capellen.’
‘Nee nee nee,’ deed Hilde snel, ‘er zijn er maar twee, want ik weet zeker dat die van mevrouw Geertsema de Boer naar Louis van Capellen is gegaan.’
Ze schudde haar hoofd beslist, nee nee nee.
‘O,’ zei Karmad. ‘Dan is die van mevrouw Geertsema de Boer nu bij Louis van Capellen, en dan is die andere ergens anders.’
‘Nee nee nee, er is er geen een meer, want mevrouw Uienkruier deed er juist erg verlegen over. Ze zei heel verlegen, van die kat zijn er twee, en dat zou ze niet hebben gezegd als er drie waren geweest. Nee nee nee, dat weet ik heel beslist.’
‘Die man kende vijfduizend mopjes,’ merkte Gabriel op.
Karmad knikte dat hij er van wist.
‘Is dat voor u de hoogste lof, dat hij geen fouten maakte?’ zanikte Peter. ‘Fouten,’ doceerde Karmad, ‘die kon die man niet maken. Fouten - dat was die man zijn boodschap niet. Dat huis, dat perspectief. Ja, perspectief, daar had die man wel van gehoord. Ja - die man wist wel wat dat was, perspectief.’
‘Het interesseerde hem niet,’ meende Peter.
‘Het interesseerde hem niet,’ zei Karmad. Er lag een zweem van verontwaardiging in zijn toon. ‘Kijk - die man schilderde eenvoudig. Zo'n kat, dat is eenvoudig. Die kat, die komt de lijst niet uit. Die kat blijft helemaal in de lijst zitten.’ Zijn bril beschreef een cirkel. ‘En dat tafelkleed,’ zei hij, ‘om dat nou es precies zo te schilderen als het was - dat was wat die man interesseerde.’
‘Hij had zijn huis ook vol met dat afschuwlijke meubilair,’ zei Gabriel, ‘het staat er nog, je kunt het gaan zien.’
‘Afschuwlijk, afschuwlijk - die man die paste helemaal in dat milieu. Dat was het milieu waarin die man helemaal paste. Dat hoorde bij die man.’
| |
| |
‘Ja ja,’ zei Gabriel.
‘Gijs heeft weer mooie lijsten gemaakt,’ zei Peter.
‘De lijsten waren afschuwlijk,’ zei Hilde met kracht.
‘Die man,’ zei Karmad rustig, onbewogen kijkend van schilderij tot schilderij, aandacht eisend in de kring, ‘was helemaal niet artistiek.’
‘Helemaal niet,’ zei Karmad. ‘Geen enkel van die schilderijen is een artistiek schilderij. Dat pluche,’ zei hij, ‘dat pluche van die stoel dat is precies zoals het was. En toch,’ zei hij, afstappend van het pluche, ‘toch was het een uitgekookte koopman ook.’
‘Ongelooflijk,’ viel Gabriel Karmad bij, ‘ongelooflijk, ongelooflijk wat was die man uitgekookt. Ik heb dagboeken van die man gezien, dat is leuk, dat is alles netjes opgeschreven, genoteerd, met zo'n heel klein lettertje, hij moet zo'n oud pennetje h-hebben gebruikt, dat is alles heel nauwkeurig, dit en dat, en dan kun je zien hoe ongelooflijk of die man was uitgekookt! En als je wat bij hem wilde zien dan moest je eerst toch wel minstens twee en een half uur mopjes aanhoren en dan moest je nog de volgende dag terugkomen om het te zien. Ha ha!’
Bij het horen van dit fragment ontdooide Karmad enigszins en meer verhalend zei hij:
‘Die man heb ook veel in Frankrijk gezeten, daar heb hij ook veel gehandeld met die Fransen daar. En toen die man oud was, want die man was heel oud, en toen hij niet meer zo best kon lopen, dan had hij zo'n stokje en met dat stokje schuifelde hij dan langs het trottoir en als er dan iemand langs kwam dan riep hij: “Doe ik het zo goed? Doe ik het zo goed?”’
En plotseling verzachtte een geinige grijns de uitgeslapen ernst van zijn wat grauw, wat pafferig gezicht.
‘Die man,’ zei Karmad, ‘die had geen haast. Dat was een man, die heb in zijn hele leven nooit geen haast gehad.’
‘En dat geld dat komt terecht,’ zei Gabriel, ‘daar hoe-hoef jij je geen zorgen over te hebben, daar ga ik morgenochtend meteen over opbellen na het zwemmen, ik -’
‘Maar ik bedoelde helemaal niet dat jij -,’ begon Hilde.
‘Dat hoe-hoef jij ook niet te bedoele, maar dat bedoelde jij wel! Dat hoe-hoef jij nog in de verte niet te bedoelen en van de schilderkunst weet jij nog niet je reinste beetsje af! Het kleinste beetsje weet jij daarvan niet af en daarom hoe-hoef jij helemaal niks te bedoelen en daarom mag jij je handen fijn kn-knijpen dat ik verstand daarvan heb, want jij weet daar de beginsel nog niet van! Alles hier heb ik per-persoonlijk gemaakt, ik heb dat
| |
| |
uitgezocht, ik heb dat opge-opgesch - Jij zou niet kunnen onderscheiden wat ik hier heb hangen, wat wou jij eigenlijk nog bedoelen? En als ze jou bij wijze van spreken morgen of overmorgen een Vermeer uit het museum te koop aanbeiden voor f 500, dan zou jij denken dat hij van het plein komt en dan vind jij dat te duur en a-als het een Vermeer was van het plein, van het plein, dan laat jij hem wa-waaien. Neem me niet kwalijk! Dan gaat de Koehoorn strijken met een Vermeer van bij wijze van spreken twee tientjes en dat komt in de krant te staan, dat schept een repoetatie, zo zit dat op het ogenblik. Zo zit dat helemaal! En als die Vermeer dan in de Koehoorn ophangt en zien de mensen hem hangen en dan kun jij -’
‘Schei uit met die Vermeer,’ zei Hilde.
Ze huilde.
‘A-als je het mij vraagt dan hangt hij al in de Koehoorn,’ zei Gabriel.
‘Maar nu is Gabriel toch wel verdomd aardig voor mij geweest,’ vertelde Gijs. ‘Die sperzieboontjes heeft hij me ineens bijna voor niets gegeven. Ik ben er weg van, het is een meesterlijk schilderij,’ zei hij geestdriftig. ‘Er staat helemaal niets anders op dan alleen die sperzieboontjes -’
‘Dat had Gabriel toch al voordat hij die hele verzameling van Lo ontdekte.’
‘Hij had een paar dingen hier en daar vandaan en hij vermoedde dat er nog veel meer moest zijn. Hij was Karmad net voor. Het is een ontzettende slimme zet geweest.’
Het pluche precies zoals het was, je kon de haren tellen. Kun je de haren tellen van een stoel? Lo had geteld, ontelbaar veel had hij geteld. ‘Je kunt de haren tellen,’ zong een mevrouw uit zuid en rinkelde van de sieraden. Had Lo de dikte van elk haar gemeten? De oude Lo, zijn dikke brilleglazen? Vertelde hij er een mopje bij? Kan ooit iets zijn zoals het was, vooral, of was het zo dat Lo je werkelijkheid opdrong, mond open, kauwen, slikken, dit is werkelijkheid. Een zachte man, zo was het, zei hij zacht, zodat het was. En waarom zou je niet geloven, er is meer voor dan tegen, doe anders zelf een voorstel. Elk zeggen een manier van zeggen, stilt het gemoed of jut het op, zegt steeds wat anders. Wat Karmad zei was een manier van zeggen, hij wist niet wat hij zei. Lo Uienkruier schilderde illusie hier illusie daar van werkelijkheid, zoals het was, precies, en Lo leep weggedoken in wat zijn netten vingen, in zijn veilige vuistje lachend. De goede verstaander kwam voorbij, zag hem verschanst, zag het sos in het hooioppertje, de wond in het pikken van een kip. Die man was goud waard, Lo vertelde een grapje.
| |
| |
Het malste ventje van het jaar had zich achter de deur verstopt. Het reikte nauwelijks tot Peters schouders en het stonk. Het droeg een lichtblauw zeemanspetje. Oranjekleurig staalwol haar krulde over wijd uitstaande oren, over de rimpels van zijn voorhoofdje. Het maakte drukke gebaartjes dat hij binnen moest komen en bracht een saluut van twee vingers aan de klep van zijn petje, zei niets. Het zei geen stom woord en liet Peter passeren, sloeg de deur achter hem dicht. Vermoeiend, want hoe moest je reageren? Jaap Melkenaar, misschien wel de grootste.
‘En dat is de zuster van mijn gewezen man,’ zei een dikke mevrouw, op een meisjeskop wijzend, tegen een heertje, een hoofd minder groot dan zij zelf. ‘En haar zuster, die heb hij ook weer getekend. Hij kwam vaak aanlopen, vroeger.’
‘Vroeger,’ zuchtte het heertje. ‘Vroeger dat is nu niet meer.’
Wezenloos dronken grinnikend in zijn redelijk nieuw pak kwam Gabriel Gijs bij Peter en Eugenietje weghalen, er is iemand, ik moet jou spreken. Knorrig ging Eugenietje tegen de achtermuur staan, haar schouders scheef, gewicht op een been, haar bovenlip opgekruld.
‘En dit,’ zei Gabriel, ‘is Peter Roskam. Peter, dit is mevrouw Uienkruier.’ Het was een vrolijke gezette vrouw van een jaar of zestig.
‘Het stond allemaal maar op zolder,’ lachte ze, ‘en niemand keek er meer naar om en een stof!’
Ze bloosde verlegen.
‘Het moest allemaal gerestaureerd,’ bracht Gabriel uit, ‘ja ja - oew man sprong wel een beetje heel slordig met zijn handel om. Het was een schande. Nou!’
Een mengeling van oude vrienden en vriendinnen stapvoets van poes tot poes tot hond, het geurde naar lavendel, het rinkelde, het gonsde. En Hilde, mank, haar rechter been waarover ze een pan met soep had uitgestort in strak verband, de voet in een sandaal, was aardig tegen Gerritje Pieczuro en liet hem, smerig in een smerige blauwe bloeze, handpalmen en bebloede knieën grauw van de droge modder, het gastenboek volkrassen met twee ballpoints tegelijk.
Krap vijftig minuten te laat stelde Gabriel zich achter de vitrine op om te gaan openen en Kaufmann kwam de zaal in en ging hard staan praten tegen mensen in zijn buurt.
Gabriel spreidde bonte koeien van aantekeningen voor zich op het glas (‘Hei was een socologise fenomeem’), bestudeerde ze gebukt, wijdbeens, om het woord te geven aan een oude man die een anecdote in petto hield. ‘Ik ben maar een gewone magazijnbediende in een kunsthandel waar
| |
| |
heel veel geld omgaat,’ riep deze man uit alle macht en weldra ontrolde de anecdote zich zo snel en joviaal dat Peter alleen nog een ‘Lo, jongen, nou word je beroemd’ kon horen en de pointe in de eindspurt verloren ging. Hard klappen en lachen, aanvullend gefluister.
Zot grijnzend en stuntelend, zich moeizaam staande houdend, zich af en toe tot Gerritje richtend, die naast hem in zijn vervuilde haren woelde, ontvouwde Gabriel openend stap voor stap zijn Vermeer-theorie:
‘...want eigenlijk,’ zei Gabriel, zijn vinger omhoog, ‘eigenlijk’ en boog zich toegewijd over een vuistvol dikke letters op zijn perkament, ‘ja, eigenlijk zijn alle schilders een beetje naïef, of primitief, om zo maar te zeggen. Dus,’ trok hij stoutmoedig gevolg, ‘dus, ha ha ha! Ja ja! Dus eigenlijk is het toch ook zo, eigenlijk is het zo - ha ha ha!’
Hij legde een arm om Gerritjes roerloze schouder. ‘Kom eens hier! Ha ha! Dus eigenlijk,’ hervatte hij, de arm om de schouder, een vinger blind op zoek in de tekst, ‘eigenlijk is het dus toch ergens ook nog zo,’ improviseerde hij, ‘dat je eigenlijk alleen een echte schilder kunt zijn - ha ha! - kunt zijn als je zelf ook een beetje naïef bent! Ha ha ha! En!’ wierp hij uitdagend de zaal in, ‘denk eens aan Vermeer! Ja! Neem Vermeer eens eventsjes een beetsje! Ha ha! Vermeer! Eigenlijk is het toch zo dat Vermeer toch ook ergens wel een klein beetsje naïef was! Ha ha! En daarom,’ vervolgde hij dan ook, ‘daarom,’ verdiepte hij zijn stelling, en sloeg een bladzijde om waaraan de volgende bleef plakken, en scheurde de bladzij los, ‘en daarom,’ las hij voor, ‘daarom vind ik het persoonlijk ook eigenlijk een beetje onzin om Lo Uienkruier naïef te noemen! Lo! Lootje! Ha ha! Lo was niet iemand van geflusterde onrustgevoelens van de maatschappij en dit en dat! Spycosomatische haat voor de mmmmmaatschappij, ja! Maatschappij en dat soort dingen meer! Lo Uienkruier was heel eenvoudig een topmeester! Lo Uienkruier kon schilderen! Breitner heeft tegen hem gezegd, Lo, jongen, jij moet gaan schilderen, want jij hebt talent, en Lo is gaan schilderen en wij zitten met het resultaat daarvan! Al heel lang, al hele lang voor vandaag was Lo Uienkruier een topbegrip geworden en had hij zich een topnaam veroverd en voor mij is Lo Uienkruier eenvoudigweg een topmeester!’
Een kort en kifterig gesprek over de schilder Lo Uienkruier brak tussen twee luisteraars uit. Gabriel had er plezier in en bleef een poosje staan luisteren.
Toen legde hij zijn hand op Gerritjes harige hoofd en zei hij tegen Gerritje:
‘Ha ha ha! Ha ha! Laat mij jou eens eventsjes bekijken!’ Hij zakte door
| |
| |
een been en rommelde in de diepte van zijn broekzak. Een heertje putte zich in een hoestbui uit en Hilde luisterde gespannen.
‘Ha ha ha!’ lachte Gabriel luid. ‘Ha ha!’
Nu zwierven twee wonderlijk geklede meisjes de zaal in. Leken uit een zomerkamp afgezwaaid. Spierwitte spijkerbroeken, gebleekte haren, truien vol luchtgaten waaronder de bruine huid glansde. Een droeg een lucht- en waterdichte zonnebril, glazen achthoekig. Zonder op iets of iemand te letten begaven ze zich nonchalant van schilderij tot schilderij en babbelden ze tegen elkaar. En Gabriel sprakeloos.
‘Tjonge,’ zei hij.
En plotseling Kaufmann, hard en mild: ‘ja, nee, dat vind ik toch ook wel mooi hoor! En die daar, dat vind ik ook mooi! Dat werk kan ik wel waarderen!’
De meisjes verlieten de Santekraam.
Druk bezig een sigaret aan te steken, zei Gabriel:
‘Dus hieruit volgt meteen dat Lo Uienkruier eigenlijk een sociologische phenomeen was,’ en zwaaide de verknoeide sigaret vermanend naar de mensen. ‘Een sociologische verschijning,’ zei hij. ‘Even kijken. Kijk kijk kijk kijk! ja!!’
‘Och nee, ik ben al mijn hele leven lang bij de Koehoorn geweest,’ galmde Kaufmann er dwars doorheen, ‘en waarom zou ik op mijn leeftijd nog veranderen, dat geeft allemaal maar rompslomp, ik heb daar op mijn leeftijd de tijd niet meer voor!’
‘Ja!’ riep Gabriel, ‘en als ik noe m-moet samenvatten, dan doe ik het vanzelfsprekend veel liever helemaal niet! Ha ha! Want je kunt Lo niet samenvatten! Ha ha! Maar als het m-moet, dan is wat mij het eerste en het laatste in de schilderijen van Lo Uienkruier opvalt! Opvalt! Mmmmoet ik samenvatten in de eerste plaats, dat Lo Uienkruier heel geinig was en dat geinige dat zit ook in al die schilderijen van Lo Uienkruier! Want als je eventsjes naar die schilderijen kijkt - Nou, pas maar op! Ha ha! Roesachtig! Pas maar op! Voor mij,’ las hij van het papier, ‘is Lo Uienkruier eenvoudig een topmeester!’
Een zwierig heertje zwaaide zwierig een prachtig knollig horloge vrij.
‘Voor mij is Lo Uienkruier eenvoudigweg een topmeester,’ vatte Gabriel samen.
‘Ja ja,’ praatte Kaufmann tegen zijn goede buur, ‘maar zo'n poes is ook weer een heel ander onderwerp!’
‘Voor mij is Lo Uienkruier eenvoudigweg een topmeester en zal het altijd voor mij zo blijven,’ citeerde Gabriel uit het hoofd, sneller dan ooit tevoren.
| |
| |
Hoera hoera klap klap, de mensen klapten, schuifelden slap klappend, sherry, klap, tomatensap, klap klap, yes, yes, zei Hilde knikkebollend tegen hoogblond haar, yes, hoogblond raadsel uit Amerika.
‘No no,’ zei Hilde tegen hem. Het was de schilder en handelaar in vodden ‘number 9’, een blonde reus, starend uit starre ogen, het blauw van uitgebleekte jeans. Trots en diep-rood verminkte een lidteken zijn voorhoofd, aandenken aan een val op straat in Tokyo. Nog reed hij rond op de fatale Lambretta, liet wie ze zien wilde de instructies zien voor inrijden en onderhoud in Japanse letters aan de binnenkant van de moterkap. Was in de oorlog van een torpedojager het water in geschoten, en na het ongeval nooit meer de oude.
‘O sure! O sure!’ riep Hilde, wezenlijk overtuigd, de lijst van verkoop aan haar borst gekneld. ‘It goes super! Yes! Have you already been with holiday?’ wilde ze beslist weten.
‘En dat is werkelijk waar,’ zei een man op blote voeten in sandalen tegen Gabriel, ‘en ik weet wat je denkt, ik weet dat je denkt, hij staat maar een beetje voor zich uit te kletsen, maar ik weet zeker dat je het met me eens zult zijn als je het ziet.’
‘Ja zeker,’ zei Gabriel vrolijk inschikkelijk, ‘dat geloof ik ook zeker!’
De ander had zijn haarrestant zo laten doorgroeien dat het, verkeerd gekamd en vastgeplakt, zijn schedel als een tuinhark dekte.
‘Het is werkelijk waar,’ bevestigde hij zijn belofte. ‘Het zal een openbaring voor je zijn.’ Zacht bruine kinderogen. ‘Een openbaring.’
‘Ja zeker, een openbaring,’ echode Gabriel soezig, ‘een openbaring, zeker, Peter!’
‘Ja?’
De openbaring droop af als stroop.
‘Wat sta je te doen, wat sta je te kijken! Kom er eens bij! Ha ha!’
Kaufmann galmde zijn uitleg bij een nieuwe Kaufmann voor in de zaal tegen een meisje dat kwam kijken naar Lo Uienkruier.
‘Ik probeer de dingen te zien zoals ze zijn,’ zei Peter.
‘Ha ha ha! Dat zal niet meevallen! Dat zal je zeker helemaal niet meevallen! Dat zou me ontzaggelijk verbazen als je dat zou lukken!’
‘Ik leef alleen om te proberen,’ zei Peter.
Ha!
Gabriel vatte hem bij de arm.
‘Dan moet je dit eens proberen,’ zei hij. ‘Kom mee, ik m-moet je aan iemand voorstellen, een Amerikaan - nee nee, niet die van Hilde, nee, een hele andere, die ziet er helemaal anders uit en die -’
| |
| |
Peter liet zich gewillig vervoeren.
‘Wie moet ik ontmoeten?’ vroeg hij gedwee.
Van een afstand toonde hij Peter een halve neger, zeker niet meer, een baard, een donkerblauwe blazer, Engels fabrikaat, een lang blond meisje, Zweeds type, merk zonnebril. Kleine visachtige gebaartjes flitsten uit de halve neger, hij wierp een lange staande blik op zijn kostbaar onderwater horloge.
‘Wie is het?’ vroeg Peter. Kom over de brug!
‘O - dat is iemand, je moet hem leren kennen. Hij is iemand. Hij schrijft een beetje en hij speelt een beetje toneel en hij zingt een beetje en hij speelt een beetje gitaar, hij doet een beetje van alles-van alles en ik moet hem aan je voorstellen.’
‘Hoe heet hij dan?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Gabriel luchtig en klampte iemand anders aan, vergat wat hij van plan was.
Gijs troonde hem mee, weg van die lege dop die Gabriel hem aan wou smeren, weet je waarom Kaufmann in zo'n goeie bui is, nee? Eugenietje nog steeds bij de muur, de mensen vermijdend, verstijfde als iemand haar stootte, haar bovenlip boos opgekruld. Weet je waarom? Weet je waarom?
‘Omdat hij een nieuwe fiets heeft gekocht,’ fluisterde Gijs, trok Peter mee naar de deur. ‘Hij is nu rijk, hij heeft aow en de gemeente heeft hem een eregeld gegeven, daarvan heeft hij zich meteen een nieuwe racefiets aangeschaft.’
Onopgemerkt gingen ze naar buiten. Tegen de ruit van de Santekraam, in het kille licht van de etalage, stond een rode racefiets. Licht dat zich spiegelde in stofvrije stangen. Gestroomlijnd fietspompje! Twee zware zijtassen klampten zich aan de bagagedrager vast. Drie versnellingen!
Ze voelden hoe glad de fiets was, bevoelden de ketting, de banden, en gaven om beurten een bonk op het zadel, zo hard als een steen. Ze belden de bel, niemand kwam, onderzochten de remmen zonder werkelijk succes, want de fiets was dubbel vergrendeld. Ze pakten de handvaten, kromden hun rug.
Gijs peuterde aan een zijtas. Van buiten gezien was iedereen binnen zwart, schaduw, bovenlijven waar glazen in staken, zwart, het zwart plakte aan de schilderijen. Een doorlopende abortus, dacht Peter, voelde vernielzucht in zich krampen, hij luisterde naar Gijs.
‘Ik zou werkelijk verdomd graag willen weten wat daar in zit,’ mompelde Gijs. Nieuwsgierig peuterend, bukte hij zich. Hij peuterde, morre- | |
| |
lend, peuterend aan de flap, aan het slot dat op slot was, typisch Kaufmann.
‘Elke Kaufmann weet dat er een Gijs op de loer ligt,’ zei Peter.
‘Ik zou werkelijk ontzettend graag weten wat er in zit.’
‘Jij hebt toch ook je geheimen? Bandelichters, bandeplak, wat groente van gister, dat soort dingen.’
‘Dat geloof in nou juist niet.’ Hij probeerde zijn zakmes, vergeefs. ‘Vind je het geen ontzettend goeie fiets?’
Het geluid in de zaal golfde hen tegemoet.
Hij durfde niet ronduit te zeggen:
‘Mooie fiets die u hebt!’
In plaats daarvan zei hij:
‘Altijd als ik mensen op visite krijg kijken ze naar de schilderijen die ik van u heb gekocht.’
‘O.’ Verrast. ‘Dus ze vinden ze toch echt mooi?’ Zijn blik open op Peter. ‘Want mijn werk ondervindt over het algemeen nogal veel obstructie bij het publiek! Het vertegenwoordigt een zuiver klassiek levensgevoel. Hebt u die vrouw aan het strand? Daar stond ik juist met mevrouw Dooyer den Haan over te praten. We vroegen ons af wie het had.’
Mevrouw Dooyer den Haan, een geboren brunette, knikte ter hoogte van de nieuwe Kaufmann.
‘Dan is er ook nog een bal-masqué verkocht,’ galmde Kaufmann, ‘en dat is nu bij mevrouw Duisters.’
‘Ik heb ook een bal-masqué gekocht, weet u nog?’ zei Peter.
‘O - heeft u dat bal-masqué dan gekocht? Ik dacht dat het bij mevrouw Duisters was.’
Gabriel schoot te hulp, zei, rinkelend met sleutels en geld:
‘Er waren twee bal-masqué's. Een was voornamelijk lichtgroen, en een voornamelijk donker en die donkere heeft meneer Roskam -’
Omslachtig aarzelde Kaufmann, groot voorhoofd doorploegd.
‘Staat er bij u ook een pirement op?’
‘Nee, bij mij staat er geen pirement op.’
‘O - bij u staat er dus geen pirement op.’
‘Nee - er staan alleen gemaskerde dansers op.’
‘Ja, dansers! Maar die staan op dat andere bal-masqué natuurlijk ook wel!’ galmde hij. ‘Maar als er bij u geen pirement op staat dan heeft u dat donkere,’ begreep hij. ‘En dan moet dat lichte bij mevrouw Duisters zijn, want daar staat wel een pirement op.’
Wat later vertrouwde Gabriel Peter toe:
| |
| |
‘We krijgen hem wel weer zo ver dat hij weer gaat exposeren. Hij heeft in zijn huis nog wel 1500 schilderijen staan en dat is allemaal schitterende werk, dat ga ik hem allemaal aftroffelen! En dan laten we hem zelf openen, dat nemen we op de band op, en daar gaan we een plaat van maken. Dat is folklore, dat moet niet verloren gaan. Die plaat ga ik hier verkopen, ik vraag daar vergunning voor, dat krijg ik heel beslist. Maar Peter! Jij krijgt zo langzamerhand een topverzameling! De mooiste van alles! Ja zeker! Jij zit wel goed met je poesje! Ha ha! Dat is zonder meer een internationaal topstuk! Ja zeker! Daar heb jij de eerste van!’
‘De eerste, hoe bedoel je?’
‘Als Lo Uienkruier in de gaten kreeg dat de mensen iets leuk van hem vonden en dat ze het wel wilden kopen, dan zei hij tegen ze, kom volgende maand maar terug, dan is het af. En dan maakte hij er gauw eventjes nog een van. Maar die in het museum die is heel veel minder en die andere bij Paul Hoenderloo die is zonder meer helemaal waardeloos!’
‘Maar ik dacht dat mevrouw Geertsema de Boer -’
‘Nee nee nee - dat is een andere, dat is een heel andere -’
‘Hoeveel zijn er dan van?’
‘Drie, hoogstens vier, zover ik heb kunnen nagaan, maar die van jou is daarvan zonder meer de beste, want die stond bij Lo onder het stof op zolder. Als Lo iets mooi vond en hij zag dat de mensen het wilden kopen dan zette hij het meteen onder het stof op zijn zolder en de rotzooi verkocht hij wel en dan ging hij af en toe eventjes op die zolder kijken en dan blies hij het stof van die schilderijen af, ha ha! Die Lo had gr-grote contactstoornissen met mensen en dat was zonder meer een grote oplichter!’ ‘Wie was een oplichter?’ kwam Hilde aanhinken op haar soepbeen.
‘Maar dat was Van Gogh ook!’ zei Gabriel. Zijn ogen glansden. ‘En Rembrandt! Tjonge tjonge!’
‘Een oplichter?’ zei Hilde op een toon die aangaf dat het woord haar vreemd was.
‘Er is voor 14 mille verkocht,’ zei ze schor, een bedrag waarop Gabriel haar met Peter liet staan.
‘Ik wist niet dat er vier van die poezen waren,’ begon Peter.
‘Van die poes? Daar zijn er twee van,’ zei Hilde, afdoend.
‘Gabriel zegt dat er vier zijn.’
‘Gabriel zegt! Gabriel zegt! Dat kan iedereen wel zeggen! Er zijn er op zijn allerhoogst drie van en -’
‘Toen ik het kocht dacht ik dat er één was.’
‘Welzeker! Ja! Dat dacht je! Dat kan iedereen wel denken! Er zijn er al- | |
| |
tijd minstens drie geweest en bovendien heb jij dat schilderij ook nog voor een belachelijk lage prijs gekregen. Dag mevrouw Uienkruier! Want weet je dat al die prijzen straks de hoogte in gaan, weet je dat straks alles minstens wordt verdubbeld? Bovendien is bij Lo de tweede altijd beter dan de eerste.’
‘Maar ik dacht dat die van mij de eerste was.’
‘Nee nee nee, dat is de tweede, jongen, daar bof jij bij. We hebben de datum laten vaststellen door Piet Greuling en het is de tweede en daarom is hij ook aanmerkelijk beter dan de eerste! Want die heeft Louis van Capellen en -’
‘Wat is de datum van die van mij dan?’
‘Dat weet ik niet precies, dat moet je aan Piet Greuling vragen.’
Bekeek de poes nog eens, maar uit geen enkel teken bleek een datum, gaf het voorlopig op, hij dacht er over om Hilde, maar was wijzer, zoals het hing was het het schilderij dat hij bezitten wilde, was hij een handelaar? De schrijver Burroughs werd genoemd en Peter begreep daaruit dat door een achterdeurtje Ahu Lul Rashoen Mashitt binnen was gekomen - drummer, dichter, schilder, trok van sociale zaken. Hij drumde drie volle uren en een half per dag op zijn lekgeslagen woonschuitje en elke jazz-groep zette hem tot dank op straat. Op school getrouwd en bij geboorte van het kind, drie maand daarna, op hol geslagen, was barkeeper in een bar geweest, verstoten wegens drankzucht. Zijn werkgever, zei men, vond hem toch te zwaar om hem elke nacht naar buiten naar het vuilnisvat te dragen. Ahu zei hier en daar ‘hallo hallo’ als water klokkend uit een bolle fles en ‘ik ben overtuigd dat Burroughs nog voor geen duizendste gedeelte door de mensen wordt gebrepen’, ging binnenkort een reis om de wereld maken en deed er verder niet veel toe.
De mensen waren bezig weg te gaan en maakten het geluid daarvan.
‘Hoe laat gaat jullie trein?’ vroeg Peter Eugenietje op haar teruggeschoven post.
Schichtig haalde ze haar schouders op, haar ogen zochten Gijs.
‘Ik dacht zo'n beetje om kwart voor tien. Maar we moeten eerst nog naar huis, geloof ik.’
‘Maar moeten we dan niet weg?’
‘Ik weet het niet. Gijs wil geloof ik zo weg.’
Gijs praatte heel geanimeerd met een van de laatste heertjes.
‘Welke van die twee vind jij de leukste?’ vroeg Peter.
Ze fronste naar twee op de kleur na identieke schilderijtjes.
‘Ik geloof dat ik die leuker vind,’ hielp Peter haar.
| |
| |
‘Die?’
‘Vind jij die andere dan leuker?’
Verward, gespannen, keek ze van het ene naar het andere.
‘Weet ik niet,’ zei ze zacht.
Ze stonden een tijdje stil bij elkaar.
Toen piepte ze opeens:
‘Maar ik vind die zo stoffig!’ en lachte een verontschuldiging.
Ze krulde haar lip uit ergernis over de mensen, al de mensen.
‘Vind je die sperzieboontjes niet goed?’ vroeg Gijs thuis. ‘Wat zeg je? Wat? Ik ben er gek van.’
Wanhopig zocht Eugenietje naar het bruine jasje, dat mee naar Brabant moest.
‘Dat vind ik het goeie, dat iemand van niets dan drie sperzieboontjes en een tafelkleed toch een goed schilderij kan maken!’
‘Hoe laat gaat die trein nou?’ vroeg Peter.
Gijs ging op zoek naar het stuk karton, de zijkant van een schoenendoos: daar moest het op staan.
‘Gabriel was zo zat als een pot,’ onderbrak hij zijn zoeken. ‘Had je dat in de gaten? Weet je dat hij die Vermeer theorie -’
‘Ga nou even zoeken,’ zei Peter.
‘Die heeft hij woordelijk van mij gejat! Wat zeg je?’
‘Zoek dat karton nou even.’
Hij zond een oproep van onafgebroken vloeken uit naar het karton dat ergens onder lag. Hij zwaaide er mee naar Peter.
‘Ik kan het niet vinden, Gijs,’ zei Eugenietje.
‘Dan neem je het maar niet mee!’
‘Ik moet het meenemen, Gijs! Of hoef ik het niet mee te nemen?’
‘Ja!’ zei Gijs. ‘Is er niet ergens een jazzclub? Daar heb ik zin in, flink veel jenever drinken.’
‘Hoe laat gaat die trein nou?’
‘Ik zie het niet, Gijs,’ klaagde Eugenietje ergens op de grond.
‘Kijk dan even op dat karton,’ drong Peter aan.
‘Wat?’
‘Kijk dan even hoe laat die trein gaat! Op dat karton,’ verduidelijkte Peter. Gijs veerde op.
‘Weet je dat Piet Greuling een bod op een schilderij van f 800 wil doen van f 15000? Om de prijs op te drijven. Maar Gabriel wil er voorlopig nog niet aan. Greuling heeft zelf een heleboel Uienkruiers!’
| |
| |
‘Maar weet je nou al hoe laat die trein gaat?’
‘Die trein hebben we gemist,’ zei Gijs beslist, opgelucht.
‘Maar hoe laat gaat hij dan, godverdomme, kijk dan even. Je kunt toch wel even op dat karton kijken?’
‘Wat zeg je,’ vroeg hij chagrijnig.
‘Hoe laat - laat.’
‘O!’ Plotseling zakelijk, ongeduldig. ‘Die trein gaat om tien uur drie en twintig.’
‘Dan kun je hem nog halen.’
‘Die trein halen we niet meer,’ besliste hij. Hij werd bedrijvig. ‘Eugenietje, kind, bel jij nou even moeder op om te zeggen, dat we de trein hebben gemist en dat we morgen komen.’
Terwijl Gijs naar een restje jenever zocht, belde Eugenietje zijn moeder. ‘Moeder?’ Ze keek naar Gijs of het zo goed was. ‘Moeder? Gijs zegt dat ik moet zeggen dat we morgen pas komen. Wat zegt u?’
Moeder zei niets.
‘Gijs, ik hoor niets meer,’ zei Eugenietje angstig. ‘Gijs?’
‘Dat hindert niets,’ zei Gijs. ‘Probeer het dan nog maar eens.’
‘Wat moet ik dan proberen, Gijs?’ zei Eugenietje in de hoorn. ‘Moet ik hem neerleggen? Gijs?’
‘Je moet gewoon even wachten! Piet Greuling is een schoft, maar het ligt helemaal in de lijn van de galerie! Jij denkt misschien dat die lage prijzen ze interesseert, maar dat is niet zo, die interesseren hun alleen maar als ze de mogelijkheid hebben, dat ze worden opgedreven!!’
‘Gijs? Ik hoor nog niks!’
‘Dan moet je nog even wachten!’
‘Maar hij zoemt ook niet of zo!’
‘Dan moet je juist nog even wachten. Maar wat dacht je dat ik voor die sperzieboontjes moest betalen? Wat? f 125! Dat mocht ik absoluut niet laten lopen. En dat kwam nu toch allemaal van Gabriel, want Hilde vond het eigenlijk niet goed en begon meteen te zijken dat ik dan ook maar weer gratis lijsten voor ze moest maken. Gabriel was gewoon ineens aardig!’ ‘Gijs? Ik hoor niks meer! Ik hoor niks!’
Ongeduldig nam Gijs de telefoon van Eugenietje over.
‘Ga jij dan maar vast de koffer pakken,’ beval hij. ‘Dag moeder,’ zei hij tegen de telefoon en wachtte. ‘Dag moeder! Hij zoemt inderdaad niet! Dag moeder!’ Omdat zijn moeder nog geen kik gaf galmde hij op sombere toon: ‘dag moeder! Hoe gaat het met u?’ en brak in een zenuwachtig lachje uit.
| |
| |
‘Geef hem mij dan eens,’ zei Peter. ‘Wacht. Dag moeder! Dag moeder! Nee, hij doet niets.’
‘Leg hem dan maar neer.’
‘Ik zei toch dat hij het niet deed,’ zei Eugenietje.
Gijs belde zijn moeder opnieuw.
‘Hoe laat is het?’ vroeg hij Peter. ‘Dag moeder! Wat? Wat zegt u? Hebt u alles kunnen volgen? Dat was dan niet zo fraai!’
Voor het eerst die avond lachte Eugenietje vergenoegd.
‘Wat zegt u? Is het goed als we morgenochtend komen?’
Hij belde af.
‘We gaan morgenochtend,’ stelde Gijs vast.
‘Ik kan mijn jasje niet vinden, Gijs.’
‘Je moet het vinden.’
‘Nou -’
‘Maar die sperzieboontjes had hij nu al wel voor f 400 kunnen verkopen, ik begrijp absoluut niet waarom hij dat heeft gedaan. Weet je dat ze ook van plan zijn om alles van Kaufmann op te kopen? Ze hebben al een bod van drie ton gedaan -’ Hij onderbrak zich plotseling geërgerd. ‘Laten we nou maar gewoon in de stationswachtkamer op de trein gaan zitten wachten en dan gewoon weggaan, het wordt hier toch niks meer vanavond.’ ‘Maar dan komt moeder ons niet afhalen. Gijs?’
‘Dan nemen we een taxi!’
In vliegend tempo gooide Eugenietje op de gok twee koffers vol, rende om tandenborstels, tandpasta, het jasje bleef onvindbaar.
‘Maar ik heb het toch nodig? Gijs?’
‘We kopen in Brabant een nieuw jasje.’
In Peters auto maakte Gijs verbeten de raampjes schoon van binnen.
‘Als ze dat doen, als ze al die Kaufmanns gaan opkopen, dan wil ik toch eerst nog wel even mijn slag slaan.’
Ze bereikten het station om kwart over tien.
‘We kunnen nog net een borrel drinken.’
‘Je bent gek,’ vertelde Peter hem. Er rommelde iets duisters in de koffer die hij droeg. Hij voelde aan de sloten hoe goed dicht ze zaten.
‘Dat kan wèl,’ want naar gegevens in de hal, waarvan ze de betrouwbaarheid bij ambtenaren verifieerden, vertrok de trein om den uur vijf en vijftig.
Ze betraden de hoge holte van de wachtkamer en zetten de koffers in de leegte neer. Alsof geen tijd meer tikte staarden ze in de ruimte.
‘Hoe lang blijf je weg?’
| |
| |
‘Drie maanden, denk ik. Dat wil zeggen, ik kom wel hier, af en toe, maar ik wil niet dat Eugenietje en de kinderen naar het krot teruggaan.’
‘En die vergunning is helemaal in orde?’
‘Ze staan daar nu helemaal aan mijn kant, en ik heb Ploegman als kruiwagen en nu moet ik nog een psychiatrisch rapport zien te krijgen -’
Het matte bruin van de betimmering knaagde aan het geweten. Het kletterde ergens in de buurt van torenhoge stapels schoongewassen etensborden op de hoge houten bar. Een kelner was daar bezig. Twee kelners. Het piepen op de rails blies zich tot krijsen op, waaruit de schorre nevel van een menselijke stem zich losmaakte, bericht voor machinist de Groot.
‘Het gesprek vlot wel,’ grinnikte Gijs.
‘Ik zit me af te vragen waarom zo'n wachtkamer schuldgevoelens bij je oproept,’ zei Peter.
Eugenietje hield haar handen zwijgend in de zakken van haar jas met rode blokken, een blik op Gijs, van tijd tot tijd, kijk ik zo goed zoals ik kijk? ‘Die vaas -’ verzuchtte Gijs - meer dan manshoog, hard blauw, de bovenrand twee wulpse lippen dorstend naar lenteliefde. Hoog op een voetstuk achter de bar verheven, het moest een heel karwei geweest zijn.
‘Zo oprecht lelijk,’ zei Gijs warm en verlekkerd, ‘zo helemaal geen concessie, zo integraal rudimentair afschuwelijk, gebruik ik het woord zo goed?’
‘Afschuwelijk? Ik denk het wel -’
‘Integraal,’ zei Gijs.
‘O integraal. Ik denk het wel.’
Alle tafels waren leeg behalve die waaraan een meisje zat achter een kop koffie. Ze tastte naar het handvat van haar koffer en frommelde twee zwarte handschoenen in elkaar. Haar gezicht glom van vermoeid zweet. ‘Die kleur!’ kwam Gijs verrukt op gang, ‘dat blauw! Dat wil ik maken. Ik heb ontzettende zin om weer te gaan werken, ik heb werkelijk ontzettend veel ideeën zo langzamerhand.’
De kelner kwam.
‘Heeft u sterke drank?’ vroeg Gijs hem deftig.
‘Nee!’ deed de kelner verbaasd. ‘Alleen sherry, vermouth, bier -’
Gijs ging nadenken.
Twee langharige jongens kwamen aan een tafel achter hen zitten. Een van hen zette voorzichtig zijn gitaar tegen zijn stoel en praatte intussen gedempt tegen de ander. Een lach hi hi. Onmiddellijk verachtte Peter deze jongens.
Iets dat haar plotseling dreef tot haast, het meisje schoof haar stoel naar
| |
| |
achter, haar hand miste de koffer tot twee maal toe, ze vluchtte voor het klikken van haar hakken.
‘Geeft u me dan maar een kop bouillon!’ zei Gijs.
‘Dat hebben we niet meer,’ zei de kelner opgewekt, ‘de keuken zit dicht.’ ‘Om hoe laat gaat die dan dicht,’ vroeg Gijs nieuwsgierig.
‘Tien uur, half elf. Nu is hij dicht in elk geval. Hangt een beetje met de treinen samen -’
Hi hi hi, lachten de jongens geheimzinnig, hielden de wereld in hun vuist, verdeelden hem.
‘Geeft u me dan maar een glas bier. Nee! Een glas sherry.’
‘Een sherry, een limonade, een bier,’ zei de kelner.
Het ongelijke in de bestelling deed Gijs hikken van de lach.
‘Daar zit ook niet veel in!’ riep hij spontaan toen de kelner zijn afstand twee keer had afgelegd.
De man lachte.
‘We zijn aan maten gebonden,’ zei hij en lachte.
Ze dronken de glazen snel leeg en lieten een tweede ronde komen. Een paar mensen waren op het perron gaan staan wachten. De gitarist praatte gedempt.
‘Ik heb er maar een scheut bijgebedeld,’ zei de kelner. ‘Ik houder zelf ook niet van, zo'n leeg glas. Ik houd van volle maten, een flink vol glas -’
‘Een verdomd goeie vent -’ zei Gijs. ‘Die vrouw van Lo Uienkruier,’ mijmerde hij, ‘moet minstens vijf en twintig jaar jonger zijn. Het is misschien wel een lekkere boerenmeid geweest die van lekker neuken hield.’ Zijn ogen waren blauw omrand en bloeddoorlopen van vermoeidheid. ‘Zo'n vaas - daar zie je toch aan dat de ergste smakeloosheid weer smaakvol kan zijn.’
Hij dronk zijn tweede sherry even snel, ondanks de scheut.
‘Absolute smakeloosheid is weer smaakvol,’ zei hij plechtig.
De trein reed langzaam binnen en veroorzaakte beweging onder de weinige mensen op het perron. Ze stonden op om naar buiten te gaan en knikten tegen de kelner in de verte. Hij droeg een wit servet over zijn zwarte schouder.
‘Wat daar aan moed voor nodig is,’ redeneerde Gijs en knalde zijn koffer tegen de deur, ‘om zoiets vol te houden.’
De lichten brandden in de bijna lege coupé's. In de beslotenheid van het licht omknelden twee armen een vormloos pakket. Het pakket moest omhoog van de armen. Een wil drong zich op aan dood gewicht - kwam het even tot leven, had het even als gave die springerigheid, de vleugels die
| |
| |
zwaarte trotseren. Iets zat er dwars, gebrek aan vorm? Het bagagerek grijnsde het pakket van zijn stuk.
‘Want dan moet je tegen alles, letterlijk alles ingaan dat je van je doel af zou kunnen leiden,’ beweerde Gijs.
‘Ik ga jullie in de trein doen, anders mis je hem nog.’
Ze misten hem niet. Peter knalde de deur achter ze dicht en Gijs stond versteld achter het raampje. Hij rukte eraan, het wilde niet open. Eugenietje bukte zich diep in het gangpad over een koffer, was hij opengebarsten? De trein trok al op, kreeg al vaart. Gleed stijf van hem weg. Ergens op het verharde station werd een ijzeren deur dichtgetrokken.
|
|