XVIII
Niet de sombere buien waarbij hij zich had neergelegd, ook niet het ochtendzuur bij de treurmars van een doorspoelende plee, de zoete geur van ochtendstront op de gehuurde gang, maat inzinkingen, depressies waarover hij ‘als lijk’ niet meer kon zeggen dan kleuren die lichter dan anders op hem afkwamen, een hart dat haast had, kramp rondom in het tandvlees (sic), geluid dat hem hijgen deed, z'n stem die oversloeg, gebaren die uit de hand liepen of het leken te doen, de spiegel wees niets uit. Verheelding? Dokter, waar moet dat heen? Trouw lezer van het gruwelijks dat de wereld biedt durfde hij zijn autootje niet meer besturen, zag hij zijn ergste angst bevestigd in een tram die voor zijn neus wegreed en stijgerde hij bij de hamerslag van Hilde, Beer, van Gabriel, van Gabriel, ik heb een brief, zeg Peter, moet je horen, voel jij er niets voor om, een brief geschreven, luister, ik heb die man geschreven, ik heb een vrouw, ik heb twee kinderen, mijn gezin moet goed te eten hebben, die moeten het goed hebben, ik heb daar recht op, dat is mijn recht, Peter, wat vind jij, voel jij - Tranen.
Vond hij opeens een uitleg voor het ‘gekke’ rode bloempje helemaal opzij, door menigeen als te verwaarlozen beschouwd, had maanden ongeacht en voor het grijpen op het eilandje gelegen!
De radio bromde brommend warm, maar hij stond af. Drie doosachtige