| |
XVII
Nu zonderde hij zich elke zondag af en sjorde hij zijn oudste broek hoog over zijn uitgewoonde buik, trok zes wollen truien aan over elkaar en grijnsde gehard in de verweerde spiegel. Zuidwester op, gehuld in oliejas tot aan de knieën, zijn voeten weggezakt in slobberende lieslaarzen, werphengel aan de schouder, zo kloste hij in zichzelf verdiept zonder gedachten de trap af en de stoep af en ging staan vissen voor zijn huis in het stinkend stille water van de gracht voor zijn huis - daar ving hij, Gabriel, zo nu en dan een baarsje.
| |
| |
Hij draafde naar voren, hand uitgestoken, Kaufmann, de biceps bolde zich, ik dank u! Ik dank u zeer voor de voortreffelijke, de sympathieke, de indringende wijze waarop u hebt willen openen! Dank u! Een doordringende open onschuldige blik op een handvol belangstellende liefhebbers. Jaap Bredelaans doofheid wilde horen, zijn hand een oorschelp bij zijn oor, Jaap Bredelaan glimlachte fluisterend, slissend, zijn half verlamde tong, zijn gekwetste keel, hij fluisterde, daar heppu echt een echt goed kunswerk aan, zijn klant knikte graag, en voor geen geld, ik denk, vooruit maar, laat het schieten voor geen geld, het is een echt, een zuiver kunswerk, al het lelijke in het leven weggeschaafd, dan is het kuns. Jaap Bredelaan verkocht een Bredelaan. Ik dank u, dreunde Kaufmann, voor de indringende, de sympathieke, de voortreffelijke wijze.
‘Heb je daar wel eens bij stilgestaan?’ zong Beer, ‘hoe ongelofelijk weinig je van stoom afweet? Weet jij eigenlijk iets van stoom? En daar is de hele ontwikkeling van de stoommachine in beeld gebracht en daar mogen ze op knopjes drukken en dan gaan er wieltjes draaien en daar geeft iemand een cursus over stoom en daar zitten die kinderen urenlang ademloos bij te luisteren! Wil je wel geloven dat ik in mijn hele leven nog nooit één ogenblik over stoom had nagedacht? Natuurlijk! Hele gewone stoom zoals het uit de ketel vliegt!’
Annetje voor, schudde haar haren, Gerritje, achter, spuugde op straat en Beer zong daag! daag! weg was ze, haar aangedikte fiets, een rode doek rood vlaggend om haar hoofd, jeans onder hoogspanning.
Nee, Beer was niet verbitterd.
Riek Radijs dat was een vrouw, vrucht van een zomeravond, bloesem in goud gevat, was nooit met een beha gezien, stem van een dokwerker, de hele Santekraam kroop snuffelend, haar hete geur verhit opsnuivend, kwispelend achter haar rafeljurk aan en haar zweet, haar ongekamd zwart haar, haar dikke lippen, hartstochtelijk eerder dan neukwillig, bovendien goedhartig.
Karmad? O die! Die spioneert!
‘Als Riek op de galerie komt vraagt ze altijd eerst naar mij,’ zei Gijs eenvoudig.
‘Dat huis heb ik nu helemaal van mij afgezet,’ zei hij berustend. ‘Tien
| |
| |
keer per dag houd ik me voor dat het een rothuis is, dat het op instorten staat, dat het er stinkt, dat ik het niet betalen kan, dat de kinderen er zouden doodgaan, maar het is toch echt wel zo dat Gabriel naar een ander huis gaat, dat heeft hij toch weer versierd en hij heeft toch ook wel voor me opgebeld, die huisbaas wil het niet en hij kan zelf beslissen! Die huisbaas wil geen kunstenaar en nu houdt Gabriel het aan, hij heeft versierd dat hij het als bedrijfsruimte kan aanhouden, hij wil dat ik er klandestien ga wonen, wat vind jij? Ik wil niet zo afhankelijk van hem worden, maar nu zijn Gabriel en Hilde al druk bezig om het mij met hun tweeën ontzettend kwalijk te gaan nemen dat ik ze niet gehoorzaam. Hilde schreeuwde al meteen dat ze het als een motie van wantrouwen beschouwde en dat is het natuurlijk ook, want als ik daar in ga hebben zij mij volkomen in hun macht, wat vind jij? Moet ik het doen? Het is hier godverdomme niet om uit te houden. Als eerst mijn prijzen nu maar wat hoger worden en dat hadden ze allang kunnen zijn als Hilde het niet tegenhield, als ik wat meer geld in handen zou krijgen, want die huisbaas wil natuurlijk sleutelgeld -’ Gijs wilde miljoenair worden.
‘Hij is zo moeilijk tegenwoordig, ik weet nooit waar hij is en soms gaat hij dan nog vechten ook. Je hebt werkelijk geen idee hoe die kinderen genieten van die stoom!’
‘En wist je dat Gabriel Beer op haar verlovingsfeest versierd heeft? Dat wist je niet, hè? Had je dat gedacht? Ze ging zich met een of andere marineofficier verloven, toen was er een groot tuinfeest en daar heeft Gabriel zich op een of andere manier in weten te dringen, hij had toen al wat aan Beers vader verkocht, en toen heeft hij het voor elkaar gekregen dat ze het op dat feest uitmaakte! Ze heeft het me zelf verteld. Vind jij het niet gek dat ze je zoiets zelf vertelt?’
...eenzijdig denkend en voelend man die overigens meer vanuit emotiepuur te werk gaat dan vanuit een bewuste grondconceptie, een ‘ideaal’ van intellectuele samensmeding van picturale gegevens, doch zeker niet chaotisch of vormloos te werk gaat. Een schilder die de kijker in eerste instantie enerveert... (drs. Jan de Zwaluw, De Katholieke Koerier)
Hij dacht, ik kijk misschien verkeerd en werd onrustig. Als alles een kwestie van kijken is kijk ik misschien verkeerd. Hij zag alles zoals het was, ineens een leegte, levens fout geleefd, het grapje faalde, goede raad
| |
| |
was duur, de morgenstond had roet in de mond, het jaar versprong. Zijn hersens knepen samen, verlamd op de hoogste springplank, het duizelde hem, stilte. Een huis in brand, het knetterde. Hij duizelde, niet denken, oppervlakte loskrabben, de dunne korst, de nagels kort, twee voeten om te staan, een boom niets dan een boom, de bladeren boomgroen, de lucht luchtblauw, de vrucht bloedrood, verlamd, hij duizelde, hij dacht, weg uit de maag, de ingewanden, word subliem, neem een vondst, neem zonder meer de glorieuste vondst, beschrijf die vondst, beschrijf de vonken die eraf vliegen, beschrijf hoe ze zich uitzaaien, hoe ze doven. Geloof dat je een vonk beschreven hebt.
Hij schreef hoe weinig er bleef hangen van een vondst, hoe alles op den duur vanzelf ging spreken, hoe snel alles vanzelf ging spreken, hij schreef dat ‘op den duur’ een eufemisme was. Hij dacht erover om een glorieuze vondst te nemen, vondst die de eeuw deed beven, miljoenvoudig uitgezaaid, versleten tophit boven vaders schoorsteen. Hij schreef, neem een eenvoudig voorbeeld, neem een boom, de boom van Gabriel Pieczuro, bekijk die boom, natuurlijk staat hij midden op dat eiland, natuurlijk is de vrucht niet ver gevallen van de stam, natuurlijk heeft de ladder zijn berijder afgeschud, nu rijst de vraag, in al zijn klemmendheid, steeds dringender, waar stond die boom toen hij daar nog niet stond; En daaruit volgt meteen en even klemmend deze vraag: hoe kwam hij daar te staan? Zo ging dat: lang gevecht, lang zweten, zwetsen, kip ik heb je! Maar wat belangrijk is, hoewel niet voor de waarde van het werk zozeer: de schilder is zich achteraf bewust van een voorbij geluk, zonder dat geluk ooit zelf te hebben ervaren, de kijker, die geluksvogel, pikt wat hij pikken kan, vangt, als hij vangen kan, waarop de schilder recht heeft. De schilder is de losbol die zijn recht verspeelt - Peter streepte door vanaf ‘maar wat belangrijk is’. Zeg ik wel wat ik zeg? Hij dwaalde af, nam het besluit voor eens en al om verder af te dwalen en speelde het voor elkaar om en passant iets hatelijks te zeggen over spitsvondigheid en de spitsvondigen. En waarom, waarom, keerde hij terug, waarom moest Gabriels laatste, moest zijn sterkste vondst hem nu de das om doen, wat was daar voor rechtvaardigs aan? De nevelen hingen boven de onaffe bomen. Hij schreef zoals het bij hem opkwam, alles welkom, alles mocht erin. En dan de kijker en zijn kijkmoment, die opwinding vol onbegrip die in geen woorden paste? Misschien kon je zelfs zeggen dat elk woord de dood was voor - Hij stokte, streepte dit laatste door, hoewel je het eigenlijk best kon zeggen. En mocht dit alles
oude koek zijn, zijn pen schreef er nieuwe koek van,
| |
| |
het tijdschrift hongerde naar meer, hij dacht erover om te gaan studeren.
Het plan Van Dantzig was een huizenplan. Van Dantzig kwam en zag, Gijs trapte er niet in. Gijs zocht een huis. Het waren huizen op papier gebouwd, zo verworven, gemakkelijk geld. Voormalig kroegcommissaris, student Van Dantzig, had een vrouw getrouwd die bloed eiste en geld en sjiek en buitenlandse schoenen, buitenlandse scholen voor de kinders, in Gijs' werkkamer liet Bobs onschuld zich ontvallen dat vriendschap in het leven duur betaald dient te worden. Vertrok correct, blozend correct, correct blozend, eerst naar een dumpbedrijf, dan naar de sloperij, dan naar een huisjesmelker-groot-formaat, dan naar zijn vrouw, zijn actetasje bungelend aan zijn hand.
Die donderdag vond Peter in de bus een open enveloppe waarin een kaart stak die een uitnodiging zou zijn geweest, als niet een drukkersmisverstand de keerzijde van de fraai gekiekte litho blanco had gelaten. Met potlood en lineaal trok hij lijntjes op de wijze van een ansicht, nam zich voor om hem een keer als ansicht te gebruiken en zette hem te pronk naast een foto die hem lief was. Hij besloot de blanco kunstenaar vrijdag de eer niet aan te doen.
Hij noemde Broodhaan bij zichzelf een klootzak en dacht over de diepzinnigheid van het terugschelden van kinderen, wat je zegt dat ben je zelf, zo kort, zo helder, waar, zo onbetaalbaar slim, wie had het laatste woord over subjectief of objectief? Een stem die terugschold. Een kloot omdat hij zich bemoeide uitsluitend met dat ene nu wel vrijwel helemaal volledig onomstreden genie der eerste eeuwhelft - er groeide in hem iets voorbij de tamheid van hekel, genie dat bij storm of zon of regen even safe was, Beethoven in je binnenzak! Zo'n Broodhaan keek allang niet meer, het genie stak hem omhoog, droeg Broodhaan op de handen, het vulde zijn buik, het scherpte zijn pik, zo'n man kon niet het risico meer lopen ergens ooit iets mooi te moeten vinden.
Broodhaan had beweerd dat Peter Roskam literair was, literair als kriticus.
‘Jij bent geen kriticus. Jij let alleen maar op het plaatje.’
‘Omdat ik niet genoeg ouwehoer over ruige groenen en grijzen? Dat doen die jongens zelf wel.’
‘Jij bent de meest literaire kriticus van het ogenblik,’ spoog Broodhaan vuur.
| |
| |
‘Beter het meeste van iets te zijn dan het -’ begon Peter. Hij kwam er niet uit. Broodhaan, drie in de pan waarvan er twee waren verbrand! Jij bent geen kriticus!
‘Een schilderij moet literair zijn,’ zei Gijs.
‘En Gabriel?’
‘Nee, Gabriel is niet literair. Gabriel is een uitzondering.’ Hij grinnikte. ‘Bij Gabriel is niet-literair een verdienste.’
‘Ja ja.’
Misschien lag daar zijn fout, dacht Peter, misschien wilde zijn essay de schilder Gabriel Pieczuro te graag van karakter veranderen, het gunde hem niet genoeg misschien... En dit, deze gedachte op dit heldere ogenblik? Lost dit moment iets op? Pieczuro is niet literair. Een pakkend startschot, echo's tussen bergen. Was het mogelijk over iets nog iets te zeggen?
Dat huis zou worden ingeblazen door een jazzorkest en Gijs betaalde het. Een opkamer zou er komen, een imponeerkamer vol kostelijk werk, een kamer die je duur te staan kwam, een zweethok onweerstaanbaar vol van erotiek waar klanten opgesjeud de troebelste gedachtenspinsels sponnen, hand in het kruis, hand aan de beurs, als eerst die huisbaas was vermurwd, Gijs zocht naar sleutelgeld en Gabriel zou bellen als -
Gijs had het huis van Gabriel opgegeven.
Onrustig luisterend naar Gijs' speculaties betreffende het liefdeleven van zijn ouders, wat voor onrust, wilde Peter weten, wat maakte hem onrustig? Waarom was denken aan door anderen bedreven liefde fascinerend, was het omdat je nooit iets zeker weten zou? Waarom mensen religie verzinnen, om de zekerheid dat ze nooit iets zullen weten? God houdt zich koest, doet stopverf in elk kijkgat, wel wetend dat de kerken zouden omvallen als hij zich op de markt liet zien, een doodgewone koning. Je liefde voor te stellen, je voor te stellen hoe ruig, hoe teer het ding binnenstoomt, hoe zonder tussenstof, na hoeveel spel, zich leegstort, hoe het uittreedt, je daaraan opdraaien, is het de hoop dat iets bestaat voorbij al het bestaande?
‘Kom daar niet aan,’ zei Gabriel.
De glasplaat die hem als palet gediend had, voorwereldlijke klodders waarin de Schepping zieltoogde.
‘Nou is de vorige week het sjofelste mannetje van de subsidiecommissie
| |
| |
wezen kijken en dat zijn allemaal van die sjofele jaloerse steuntrekkende mannetjes die denken allemaal dat ze Rembrandt zijn, dat dacht Rembrandt zelf niet eens, wat dacht je! En die heeft daar de hele dag rondgescharreld en toen hij uitgescharreld was toen had hij eventjes bepaald dat ik niet aan de vol, aan de eisen van de volmacht, van de opdracht volvoldeed, maar het mooie was, Hilde, Peter, dat ik nog helemaal geen opdracht had, ik was ze juist allemaal voor en ik zou daarvoor f 12000 krijgen en noe heeft dat mannetje dat ook nog een beeldhouertje is het voor elkaar gekregen dat hij zelf iets mag maken voor f 12000 en noe ben ik ook nog weggejaagd uit dat atelier.’
Kokend water blies, pufte, wipte onder de deksel vandaan, bevrijdde zich sissend. Hilde maakte koffie. De blanco kunstenaar, een Zweed, neusde hier en daar schuchter, inhaleerde de geur van een tekening, nam schuchter op iets breekbaars plaats, veerde op en zuchtte een zoete dranklucht uit.
‘Ja ja ja, die mannetje was niet tevreden daarover en al die oude mannetjes in dat hofje vonden het prachtig, die kwamen elke dag vertellen dat ze dit of dat zo mooi vonden en toen het weggehaald was toen kwam elke dag zo'n mannetje vragen, waar is het schilderij. Het schilderij! Het was al helemaal hun schilderij geworden en ze zullen dat missen. Ik voelde mij een vader over al die mannetjes, zo zit dat, zo is dat gegaan.’
‘En nu krijgen ze natuurlijk een of andere abstracte troep,’ viel Hilde uit. ‘Ze vonden het allemaal prachtig,’ mijmerde Gabriel, ‘want ik heb voor iedereen wat te bieden, ik bied wat voor gewone mensen die bij wijze van spreken nog nooit een schilderij hebben gezien en ik bied wat voor mensen die een beetsje meer daarvan afweten en ik bied wat voor Peter Roskam die alles daarvan afweet ha ha! Niks geen diepzinnigheid, niks geen diepzinnige problemen of ingewiggelde flauwe kul -’
Hij dronk zijn koud geworden koffie. Schoften, mompelde Hilde. De Zweed verschoof zijn schoenen.
‘Maar als je eens wist, Peter, hoeveel - hoeveel - met hoeveel ellende en met hoeveel ellendige rottigheid wij te maken hebben, hoe ontzettende veel ontzettende ellendige rottigheid, hoe ontzettende veel nare rottigheid en hoeveel slechte dingen wij mee te maken krijgen in ons vak.’
In schuchter Engels verklaarde blanco dat hij moest vertrekken, dat hij voor zes uur er weer zou zijn, en niemand sprak er kwaad van, achteraf. ‘Dat kwam een half jaar geleden ter sprake,’ vertelde Gabriel, ‘En iedereen was daar zeker van dat ik dat zou krijgen, iedereen vond dat rechtvaardig en die geneesheer-directeur zei, ga jij maar vast zitten in dat ate- | |
| |
lier, dat is een persoonlijke vriend, die heeft voor f 10000 van mij gekocht, dat is zo'n man, als je die ziet dan moet je eerst eventjes al zijn grapjes aanhoren en die verhaaltjes uit zijn studententijd. Tjonge! En noe gaan ze zo'n roestig ding, zo'n stuk oud roest van roestige prikkeldraad daar in de gang zetten en dat vinden die mannetjes verschrikkelijk, die komen daarover dagelijks bij me klagen, als die bij wijze van spreken een stuk roestige prikkeldraad te zien krijgen gaan ze al meteen op de loop als ze nog kunnen lopen of anders blijven ze wel aan de grond genageld staan!’
Een vrouwtje diende zich aan, of er belangstelling voor tekeningen was, want anders pakte ze niet eens wat uit, u weet het is een heel gedoe.
‘Ze zijn door een kunstenaar op waarde geschat. Hij zei dat ze f 25 zouden moeten opbrengen en ik wil ze u voor f 20 verkopen.’
‘Ja ja,’ zei Hilde afwezig, ‘mag ik dan eens wat zien?’
‘Als u werkelijk belangstelling heeft. U begrijpt, ik pak ze liever niet uit als u toch geen belangstelling heeft.’
‘Ja ja,’ zei Hilde.
Gabriel staarde lodderig het raam uit.
De vrouw ontrolde afgemeten twee gekleurde stadsgezichten, hield ze Hilde voor. Hilde wierp er een vluchtige blik op.
‘Ja ja. Weet u waar u daar het beste mee heen kunt gaan,’ en noemde de naam.
‘Ik hoor het al wel,’ zei de vrouw, ‘u heeft geen belangstelling.’
‘Daar specialiseren ze zich in stadsgezichten,’ zei Hilde.
‘Mevrouw, daar kom ik net vandaan. Daar zeiden ze dat u zich specialiseert in stadsgezichten.’
‘Welzeker!’
‘Ik had gehoopt dat we tot zaken konden komen,’ verwijtend, bleek weggetrokken, strak. ‘Maar mijn tijd is kostbaar, ik ben al de hele stad afgeweest.’
‘Dan is het beste dat ik u kan raden,’ begon Hilde.
‘Mevrouw, koopt u ze nou. Dat is goedkoop. Ik kan er u drie geven voor f 45. U kunt daar winst op maken.’
‘Ik heb er op het ogenblik geen gelegenheid voor.’
‘U weet niet waar uw belangen liggen.’
Ze ontrolde nog drie stadsgezichten. Ze liet ze los, ze rolden dadelijk op eigen kracht terug. Ze pakte alles in, vertrok.
‘Ja, zielig is het wel,’ gaf Hilde toe.
‘Maar waar moet ik naar toe,’ zei Gabriel, ‘waar moet ik naar toe, dat is de vraag, dat past nergens in, dat is te groot voor elk atelier, ik denk dat ik
| |
| |
er maar hier 's nachts aan ga werken, daar zit al voor f 1400 materiaal in en dat koopt geen mens, ik kan het door midden zagen en daar twee volvolwaardige schilderijen van zagen, net als Chris, die heeft een drieluik gemaakt van drie overgeschoten schilderijen die hij niet kwijt kon en die niks met elkaar hadden te maken en dat is een schitterende drieluik geworden, dat kan ik hier zo zonder meer verkopen, dat is een volmaakte eenheid. En als ik het in drie stukken zaag en ik maak daar een drieluik van -’
‘We raken het beslist wel kwijt,’ zei Hilde.
‘Je maakt het natuurlijk af,’ zei Peter, ‘en waarschijnlijk zal het veel beter worden dan het anders zou zijn geworden,’ voegde hij er melig aan toe. ‘Jaja. Het zal zeker het beste zijn waartoe ik in staat ben, dat staat zonder meer als een huis boven water.’
‘Een of ander groot bedrijf waar het kan hangen. Douwe Egberts misschien, of Heinekens of Amstel, daar hebben ze die grote kantine - We raken het beslist gemakkelijk kwijt.’
‘Gemakkelijk weet ik niet. Aan een of andere kerk misschien, het is de Schepping, dat past in elke kerk, dat is niet aan een bepaald geloof gebonden, daar m-moet iedereen aan geloven -’
‘Klaarkomen,’ kankerde Gijs, ‘dat is het enige waar ze zich voor interesseren, het geeft niet met wie. In plaats van, in plaats van -’ Hij zocht naar woorden, kwaad, de woorden kwamen moeilijk. ‘In plaats van een persoonlijkheid exploreren! Ik weet ook zeker dat je geen goed werk kunt maken, als je zo leeft, omdat het dan uit een onzuiver gevoel voortkomt.’ ‘Denk jij dat een persoonlijkheid gelijk is aan het werk dat eruit voortkomt? Ik vind ook dat het eigenlijk wel zo zou moeten zijn, maar helaas, de grootste klootzakken maken soms gevoelig werk. Het is natuurlijk waar, maar op een heel wat ingewikkelder manier dan -’
‘Toch kan je bijvoorbeeld geen goed vrouwenportret maken als je alleen maar aan klaarkomen kunt denken,’ zei Gijs koppig. Alsof hem plotseling een vergeten verwijt te binnen schoot, vroeg hij: ‘Hoe doe jij dat?’
‘Hoe doe ik wat?’ zette Peter zijn stekels op.
‘Jij bent toch al getrouwd geweest?’
‘Eén keer.’ Gijs lachte niet. ‘Nu besteed ik mijn tijd aan het bekijken van de huwelijken van anderen,’ bedacht zich dat dit voor Gijs' getrouwde oren onmogelijk opwekkend klinken kon, en dat hij, Peter, welbeschouwd niet rijp voor dit cynisme was, en, denkend wat heb ik bedoeld, zich afvragend of woorden van nature te gemakkelijk het slechtste van je
| |
| |
menen, of van nature juist een waarheid blootleggen op een moment dat je niet opgewassen bent tegen zulk woordgelijk, of inluiden wat komen gaat, of je op sleeptouw nemen om later vol te houden dat zie je wel ze indertijd hebben geprofeteerd, of alles toch weer anders was, een theorie, kortom, dat alles rolt en flapt zoals het rollen moet, en vergat hij hierbij niet het ritme en de klank? - zich hoe dan ook graag verontschuldigend, zei hij:
‘Vorig jaar om deze tijd was ik bijna nog getrouwd, of alleen maar een beetje niet meer, vergeet dat niet, na zo'n ervaring verdien je wel een jaar vacantie.’ Verdien je!
‘Ben je dan niet getrouwd met het idee om getrouwd te blijven?’ vroeg Gijs verontrust.
‘Het idee waarmee je iets doet is niet beslissend voor de afloop,’ declameerde Peter.
‘Dat vind ik juist wel, het is toch een idee, ik bedoel, een idee is toch meer dan gewoon iets zeggen, begrijp je wat ik bedoel?’
‘Het hangt af van de kwaliteit van het idee, of liever, het gaat erom hoe intiem de relatie is tussen het idee en degene die het heeft, dat weet je zelf nooit, of dat wil je zelf niet weten, stel dat je een schitterend idee hebt en iedereen zegt wat mooi! Dan ga je toch ook niet nog eens denken, ja maar, ik ben dat idee niet waard! Wat? In elk geval, ik ben nu ongetrouwd, en met de beste bedoelingen, al mijn ideeën hebben hun congé gekregen.’ ‘Je wil er niets over zeggen,’ zei Gijs.
‘Ik ben nog nooit zo welbespraakt geweest!’
Gijs wilde weten hoe en wie, Peters gevoelens balden samen, sloegen nagels uit. Zoek ik bij anderen het bewijs dat het geen zin heeft om iets te proberen; Bij Gabriel; Bij Gijs; Maak ik mij zo steeds verder onbereikbaar?
‘Er zijn psychologen die zeggen dat alles van het neuken afhangt, als dat goed is is de rest vanzelf goed, wat vind jij daarvan; Soms denk ik er ook zo over, maar soms denk ik er juist helemaal niet zo over!’
‘En sommige psychologen denken er zo over en anderen denken er juist helemaal niet zo ova, het hangt er allemaal van af hoe laat het is, we leven in de middeleeuwen van de toekomst. Waarom zou je naar iemand luisteren die een of ander vak gestudeerd heeft omdat hij er zelf geen gat in zag - sorry!’
Gijs grinnikte geluidloos.
‘Ben je daarom uit de provincie weggegaan?’
‘Zo'n beetje, ja.’
| |
| |
‘Zo'n beetje?’
‘Ach ja.’
Ach-jade veel te veel de laatste tijd.
‘Ik wilde ook weg, omdat er in zo'n stad niets te beleven is.’
‘Maar jullie hadden toch geen kinderen?’
Maar?
Wat maar?
Hoe bedoel je: maar?
‘Geen een,’ kortaf en opgelucht. ‘Is Hilde ooit getrouwd geweest?’ vroeg hij zonder een grein belangstelling.
Gijs snoof.
Hilde!
‘Wil je eigenlijk blijven eten? Ik ga koken!’
‘Ja graag.’
|
|