Lieve Zuster Ursula
(1969)–Henk Romijn Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
mer stappen. ‘Voorzichtig,’ waarschuwde hij. ‘Ba!’ klonk het gedempt benauwd binnen de koker. In de keuken viel wat stuk en Eugenietje riep zwak Gijs. Gijs pakte Freekje beet en liet hem op de grond zitten. Zijn werkmanshanden tastten blind naar zekerheid, herkenning. ‘Vie!’ toeterde het karton. ‘Hij vindt het zelf ook leuk,’ verontschuldigde Gijs zich, ‘kijk maar.’ Hij nam de koker van het hoofd en Freekje schaterde tegen het licht. In de keuken werden scherven aangeveegd. ‘Maar omdat hij de laatste tijd altijd met drollen speelde hebben we klei voor hem gekocht en nu wil hij alleen nog maar met klei spelen en daar draait hij dan drollen van. Ik heb zin om een ontzettende smerige agressieve tekening van Hilde te maken, waar ik alles in kan stoppen dat ik zo langzamerhand tegen haar heb opgekropt.’ Maar miste de slechtheid voor zijn plan, de weg van droom naar daad versperd door poëzie: het poëtische. Freekje smakte achterover. Half op zijn armen urmend overeind opende hij zijn mond om te gaan huilen. Bevelend stak Gijs zijn vinger naar hem op. ‘Niet huilen.’ De dikke wenkbrauwen van Freekje trokken samen boven plooien van verwijt. ‘Zie je wel,’ zei Gijs, ‘hij gaat niet huilen. Mijn opvoeding. Ik ben een tyran,’ liet hij er wat moedeloos op volgen, ‘eerst mijn vader en daar heb ik zelf de last van gehad en nu ben ik zelf weer net zo aan het worden. Maar toch geef ik Gabriel nu wel gelijk,’ veranderde hij van onderwerp, ‘hoe weinig zin ik er ook in heb, maar wat Kalkoen nu heeft gedaan -’ Nu was Kalkoen in zee gegaan, waarmee? The World's Most Famous Academy for Wonderful Painters (‘We taught Picasso how to paint’), hij had daar een tentoonstelling aangericht, een geurig kleurfestijn, of ook, zoals Van Huis tot Huis het stelde, ‘een verrukkelijk onbekommerd naïve en ondanks alles toch nooit naar het potsierlijke neigende collectie kunst die de moderne stadsmens van tegenwoordig zich schrijnend zijn verloren onbevangenheid bewust doet maken.’ De schilders van dit geurig festijn dat twee maanden duren ging, motto: zo kunt u het ook, hadden allen ingezonden naar De Vrouw in het Vizier, alleen een advocaat van kwade zaken kon van toeval spreken, had Cannegieter geschreven in zijn onthullende brief, waarschijnlijk om de Santekraam op zijn vertrouwde manier zo gunstig mogelijk te stemmen, want in eenzelfde lange adem vroeg hij werk van Gijs en Strovinck voor een expositie van door | |
[pagina 135]
| |
kritici gekozen werk, idee Kalkoen en plaats van handeling de kroeg waar Kalkoen kroegbaas was. ‘En als ik aan dat huis van Gabriel denk kom ik bijna klaar,’ zei Gijs, ‘en nu ik die vergunning heb bedenk ik allerlei magische redenen waarom het niet meer door kan gaan, hoewel Gabriel nog steeds zegt dat ik het kan krijgen zodra hij dat van hem heeft. Ik vind bijvoorbeeld dat ik eerst dit krot helemaal op moet knappen en daar komt het natuurlijk toch niet van.’ In de alcoof piepte Linde. ‘Eerst wou Hilde het nog doen ook, maar dat hebben we toch kunnen verhinderen.’ Niet evenwel dat Gabriel en Hilde zich schitterend ontvangen lieten in de kroeg van Kalkoen waar dure jenever vrij geschonken werd en waar huzarensla werd uitgedeeld en kreeftsalade, paling en olijven! En Cannegieter die ter inleiding gezegd had, ‘...hoewel deze groep van uiteenlopende kunstenaars slechts kunstmatig is samengesteld en bijeengebracht, hebben deze kunstenaars van diverse pluimage elkaar in elkaars verwant-zijn wel degelijk op een subtiele en indirecte wijze als het ware kunstmatig geïnsemineerd.’ ‘En Jan Hendrik kan zich absoluut niet voorstellen dat ik me aan dat soort dingen erger.’ En niets zozeer prees Cannegieter nog die zaterdag in het zaterdagse bijvoegsel als de werkzaamheid van Tjeerd Kalkoen die al dit prachtigs aan ‘de schuwte van de ongekende zolderkamer’ had onttrokken. Toen hij opeens broodnuchter was vertelde Gabriel dat al die schilders even slecht waren behalve een, een jonge man uit Limburg die van een rotte deur met grauwe zwammen iets moois gemaakt had, maar op het moment dat Gabriel het wilde kopen, was de jongen de deur met pijlen en asbakken en lege bierflesjes gaan bestoken, waardoor hij waardeloos was geworden. Eindeloos jammer dat die jongen er in zijn dronkenschap van overtuigd geraakt was dat niemand hem bewonderde en niemand van hem hield en alle zekerheid als water wegvloeide van onder zijn kwetsbare voeten en dat de wereld hem een wanstaltige rug had toegekeerd. ‘Hoe gaat het nu met Eugenietje?’ ‘Nou, slecht. Ze wordt steeds afweziger. Het was ook wel ontzettend onverantwoordelijk van mij, dat kind - Ik erger me werkelijk rot op het ogenblik, rot. Ik ben ook weer zo zat als een tor.’ ‘Je bent wat aangeschoten.’ | |
[pagina 136]
| |
‘Ik ben zat.’ ‘Je bent niet zat. Je bent een beetje aangeschoten.’ ‘Wat je een beetje noemt. Verdomme, ik ben zat.’ Om zijn zatheid te bewijzen zocht hij driftig slordig in een stapel ontvelde schoolschriften, zocht naar niets en vond een dagboek dat een reis behelsde die hij met zijn oma had gemaakt door België, een jaar of tien geleden. Hij las en grinnikte, sloeg een bladzij om, het schrift dicht bij zijn ogen. Las stuntelend voortkruipend langs de rails van woorden in oostindische inkt, wilde het opzij leggen en las toen hikkend van het lachen voor. ‘We reden door een tunnel,’ stopte van geluidloos lachen en begon opnieuw. ‘We reden door een tunnel en plotsenlin werd alles zwert...’
Beer had gebeld. Waarom zien we je toch zo vreselijk weinig de laatste tijd? En nu ben ik vandaag jarig en Gabriel heeft me heilig en plechtig beloofd dat hij thuis zal komen eten en ik heb mijn broer gevraagd, die wilde je toch ontmoeten? Ik zou het zo leuk vinden als jij - Op zijn stoep keek Gabriel naar hem uit. Trok zich snel schichtig terug zodta hij Peter komen zag en wachtte tot hij belde. Liet hem een poosje wachten op zijn stoep, trok toen, fris als een vogel, de deur wijd voor hem open en vertelde opgewekt dan Annetje hoge koorts gekregen had en zweette. ‘En nu heeft Gerritje een buurjongetje op bezoek van asociale ouders, dat wil zeggen, die ouders zijn er op het ogenblik niet, geloof ik, een broertje past zo'n beetje op en die vader is een zanger bij de radio, kom binnen.’ Peter bracht Beer in extase met een dubbele bos gele chrysanten. Ze droeg een jurk van zwart fluweel. ‘Sorry,’ zei Peter tegen de gedekte tafel, ‘maar ik kon echt niet eerder weg.’ ‘We moeten een beetje vroeg eten, omdat de kinderen anders zo vervelend worden,’ zei Beer. ‘En nu heeft Annetje ineens -’ ‘Ja ja,’ zei Gabriel. Om Beers gelijk te bewijzen stompte Gerritje het buurjongetje dat stuurs en ingehouden terugstompte. Zijn roodachtige haren vielen verward over zijn bleek sproeterig gezicht. Beer kletterde in de keuken, bracht het eten binnen en Gabriel zei gauw, en schonk nog gauw jenever in, ‘ja ja ja ja ja, ik moet morgen opbellen.’ ‘Gabriel, doe je ellebogen eens wat opzij.’ ‘Pardon! Ik moet morgen meteen opbellen over dat huis van Gijs, je hebt gelijk, dat komt in orde met de grootste spoed, ik moet die man toch toe- | |
[pagina 137]
| |
vallig morgen erg dringende opbellen en als het dan voor elkaar is kan Gijs er zonder meer intrekken met al zijn kinderen, wacht eens, ik schat toch wel dat hij er maandag in kan trekken, zeg hem dat maar, je ziet hem wel voor maandag, zeg hem dan maar dat ik morgen zonder meer opbel!’ ‘Gabriel, wil je nou -’ ‘Wat is die Gijs toch een lieve jongen,’ zei Gabriel met gloed, ‘wat is dat toch een roesachtige lieve jongen. Ongelofelijk!’ ‘Gabriel, neem nou zelf eens wat, of geef -’ ‘Ja ja, dat komt in orde!’ Ongedurig schoof hij op zijn stoel. ‘Maar weet je, Beer,’ vroeg hij vriendelijk, ‘waarom je broer eigenlijk niet wilde komen?’ ‘Onzin! Hij wou wel komen, hij heeft het gewoon vergeten, je weet hoe hij is.’ ‘Ha ha,’ deed Gabriel en nam een hap en wierp een onrustige blik op de doodstille telefoon. ‘Als je een vliegtuig tegen een auto laat botsen,’ zei Gerritje grommend, zijn vork het vliegtuig en zijn mes de auto. Hij bootste een knal na en een vracht benzine die in brand vloog. ‘Gerritje! Verdomme!’ ‘Nee, Beer, dat komt, hij schaamt zich.’ ‘Ach wat!’ ‘Hij schaamt zich, omdat hij dat schilderij in brand heeft laten vliegen en omdat hij het niet wil betalen.’ ‘Ach je bent niet wijs.’ Het buurjongetje boorde hangerig slap, zijn lichaam kronkelend van onbehagen, het benen handvat van zijn mes hard in het kleed en Gerritje deed hem na. ‘Dat schitterende schilderijtje van Gijs, Peter,’ zei Gabriel en gaapte achter zijn hand, ‘je hebt het toch gezien, het hing weken achter elkaar in de galerie, iedereen wilde het kopen en weet je waarom we het zo lang hebben laten hangen? Omdat we het eenvoudig niet kwijt wilden! We wilden het zonder meer zelf houden. Toen kwam Beers broer, toen kon het niet langer, toen hebben we het hem nota bene mee naar huis gegeven en daar hing het zes weken en hij had geen cent daarvoor betaald en noe beweert hij zonder meer dat het is afgebrand en dat hij eerst moet weten hoeveel de verzekering hem gaat uitkeren daarvoor, omdat hij onze prijzen niet vertrouwt, stel je eens eventsjes voor! Ik heb die advocaat daar gister over opgebeld. Dat is een man,’ negeerde hij de somberte op Beers gezicht, | |
[pagina 138]
| |
‘die is meer dan schatrijk geworden als vrijgezel en die heeft zonder meer de mooiste collectie van Nederland en ik ben nota bene de eerste die hem ooit iets heeft kunnen verkopen, zo gierig is die man, die is beroecht, en noe was er iets met dat potkacheltje of zo -’ ‘Zou je die fles wijn niet liever open maken?’ De jongetjes hielden een smakwedstrijd waarbij het er om ging zo hard mogelijk te smakken zonder een kruimel te verliezen. Beer verbood het ze. Ze liep boos naar de keuken. ‘Ik heb geprobeerd, Peter - geprobeerd - en moet je horen, nou heeft die glootzak een adviseur in dienst genomen en die gaat al die tentoonstelling gen af waar het goedkoop is en die heeft helemaal geen smaak, die weet daarzonder meer niets van en dan gaat hij bij die jongens die vier-vijfhonderd gulden vragen voor een schitterend schilderij waarvoor je in Amerika bij wijze van spreken meteen twee duizend schoon zou kunnen krijgen, dan gaat hij bij die jongens nog afpiggelen en dat lukt hem dan ook nog...’ ‘Mijn broer,’ dreigde Beer boven de damp van een pan. ‘Nee nee nee, die prol, die Van Heusden, hoe heet die prol, die textiel-proleet, die maakt daar een sport van en als een schilderij bij wijze van spreken f 475 kost dan krijgt hij het toch nog voor elkaar dat hij het -’ ‘Dat heeft mijn broer nooit gedaan.’ ‘Nee nee, die is daar veel te slim voor,’ zei Gabriel en bij zijn nadere uitleg opende het buurjongetje zijn mond. ‘Ik lus geen kip.’ ‘Ik lus ook geen kip,’ zei Gerritje op slag. ‘Lust,’ zei Beer. ‘Ik lus helemaal geen kip,’ vervolgde Gerritje huilerig beledigd, ‘ik lus gewoon helemaal geen kip. Je wist toch dat ik helemaal nooit kip gelus heb?’ ‘Wat een onzin! Dat is nou alleen omdat hij het zegt. Je vindt kip anders altijd heerlijk.’ ‘Kiplekker,’ zei Gabriel, waarom de jongetjes gierden. Terwijl Peter tegen het getij in Beers kookkunst prees verzekerde Gabriel Karel Knijper per telefoon dat zijn werk zeker, zeker mee kon naar Amerika. ‘Ik moet dat nog aan de commissie voorleggen,’ zei hij, ‘maar ik ben daar zeker van.’ ‘Is Knijper niet die jongen die laatst tegen je zei dat hij jouw werk afschuwelijk vond?’ ‘Ja ja, ik had ook gedacht dat hij niet mee zou gaan naar Amerika, maar | |
[pagina 139]
| |
toen ik zijn werk zag was ik verrast! Ik wist gewoonweg niet wat ik zag! Peter? Ken je zijn werk?’ ‘Ik heb wel eens collages van hem gezien, ze waren wel aardig.’ ‘Ik wist niet wat ik zag! Dat was gewoonweg schitterende werk!’ Kareltje Knijper die zich laatst had laten openen door een morele herbewapenaar en nu had Jaap Melkenaar een roos getekend voor Pieczuro! Nooit was een roos door zo'n briljante pen tot bloei gebracht en Beer vertelde dat ze een klavecimbel kopen ging. ‘Maar Melkenaar was toch een vijand?’ vroeg Peter, ‘een uit de stoet van Kalkoen? Wanneer ga je eigenlijk naar Amerika?’ ‘Zeer binnenkort! Ja ja, dat was een vijand, dat is een genie, dat is de beste jonge tekenaar van Nederland! Al die kalkoense haantjes -’ ‘Vliegen gebraden je mond in,’ zei Beer. Ha! ‘Vind je die roos niet schitterend? Kijk, hij heeft er onder geschreven, een roos voor Gabriel Pieczuro! Ha ha! Die is een grote tekenaar!’ ‘Klavisimpel!’ schreeuwde Gerritje voor de derde keer. ‘Hou je mond.’ ‘Kun je erop spelen?’ vroeg Peter. ‘Welnee! Maar ik neem eenvoudig les bij een klavecinist. En als jij nou eens gauw blokfluit zou gaan spelen, dat kun je vast zo, en dan ga ik muziekavonden geven - wanneer komt je broer je eigenlijk halen?’ ‘Weet ik niet,’ zei het buurjongetje nijdig. ‘Hij weet het niet,’ schreeuwde Gerritje vuurrood en raakte zo van streek dat hij stampend en zich stotend en dingen omvergooiend door de kamer rende en zich hard schreeuwend op de leunstoel wierp, hoofd op de zitting. ‘Ik wil helemaal niks eten,’ schreeuwde hij door zijn tranen heen, ‘ik wil nooit nooit nooit meer iets eten.’ Het buurjongetje keek onbewogen voor zich, een elleboog op zijn lege bord. ‘Gaat Hilde mee naar Amerika?’ ‘Ja ja, dat moet wel, ik zal maar gauw twee kamers bestellen, een beetje ver van elkaar af, dat zou ik ook nog doen als de verleiding heel veel groter was ha ha! Ik zou niet graag in opspraak komen!’ ‘Jij in opspraak,’ zei Beer duister. ‘En je wandschildering,’ zei Peter. ‘Nee nee nee,’ weerde hij af. ‘Je kunt er nooit wat van zeggen,’ troostte Beer, ‘want soms blijkt juist dat zo'n periode van zogenaamd nietsdoen de rijpste vruchten afwerpt.’ | |
[pagina 140]
| |
Toen haalde Gabriel de tekening voor de dag die Gijs voor hem gemaakt had als dank voor zijn openen. Inlossing van een slepende belofte, een parodie op Botticellis Geboorte van Venus waarop een dikke naakte Gabriel met paraplu en actetas uit de schelp verrees en rechts van hem een dunne Hilde stond, haar rok een ruitjesschrift vol winstprocenten en dollartekens - het peuterwerk waar Gijs zijn ziel in stak. ‘Vind je het niet schitterend?’ ‘Om zoiets te kunnen,’ zong Beer. ‘Ik leg het natuurlijk uit op de manier die voor mij het voordeligst is,’ zei Gabriel, ha ha. ‘Weet je dat Gijs Kareltje Knijper een loer wil draaien,’ fantaseerde Peter. ‘Hij wil een tekening van hem maken waarop -’ ‘Dat moet Gijs niet doen,’ zei Gabriel. ‘Omdat hij heeft geschreven dat zijn tekeningen niet mooi zijn.’ ‘Toch moet Gijs het niet doen,’ zei Gabriel, ‘op dit moment.’ ‘Hij is het toch van plan.’ ‘Hij moet het beslist niet doen.’ ‘Als hij er nou zin in heeft?’ ‘Dan moet hij het juist vooral niet doen, maar hij heeft daar niet werkelijk zin in.’ ‘Daar heeft hij nou juist wel zin in.’ ‘Hij ondergraaft zijn positie!’ Er trokken scheuren in zijn Nederlands, hij gleed niet meer zo soepel aan zijn klankknopen voorbij en tenslotte in de greep van een kwaadwillig werkwoord tilde hij Gerritje die in slaap gevallen was aan armen en benen naar bed. Nog één schriel onbewaakt telefoontje van een kennis en wat later viel Hilde verkouden met de deur in huis. Ze ademde moeilijk en kuchte. Het buurjongetje geeuwde in gruwelijke verveling zijn weerzin uit tegen de resten op de borden. ‘Toch is het zo dat Karmad heeft gespioneerd,’ zei Hilde hard. ‘De Koehoorn heeft Strovinck een aanbod gedaan, ze wisten precies wat hij nog thuis had, hoeveel hij maakte, daar is maar één antwoord op mogelijk. En ik heb de bewijzen in handen.’ ‘Daar zou Jan Hendrik toch nooit op ingaan,’ zei Gabriel. ‘Natuurlijk niet! Maar daar gaat het toch niet om. Het gaat er om -’ Schokkend van de zenuwen peuterde ze de knopen van haar jas los waaronder zich een pak verborgen hield waaromheen een rood lintje was gestrikt. Half-half haalde ze het tevoorschijn, zocht zenuwachtig een ma- | |
[pagina 141]
| |
nier om het aan onbevoegde ogen te onttrekken en hoestend nam ze plaats op de meest rechte stoel. Ze sloot haar benen dicht aaneen en schoof het pak achter haar schoenen. Toen ging de bel, o god. ‘Voor mij misschien,’ dacht Beer. Hilde rilde van kou en hoestte. De pottenbakker liep naar binnen, een van het groezeligste slag en Gabriel plaatste het pronkstuk zorgzaam onder de lamp, waar het bleef staan, waar het ging praten, waar het vertelde van die grote pot die het die dag verkocht had, eindeloos, hi hi, een mond vol gouden tanden. Gekweld probeerde Peter te begrijpen hoe Gabriels voorkeur uitging naar dit genre cactus, want flikkeren deed hij niet, en voordat hij het wist was hij met Hilde in een woordenstrijd verstrikt geraakt. ‘Wat jij over Wim Jonkers hebt geschreven!’ smaalde ze. ‘Wat is daarmee?’ ‘Ach jongen!’ ‘Is hij bij je wezen klagen?’ ‘Ik heb met Wim Jonkers helemaal niets uit te staan. Niets! Maar daarom is het nog wel een goeie schilder.’ ‘Hij is niet slecht, maar het is net zoiets als Bosweghers, die vond ook iedereen zo goed in die tijd.’ ‘In die tijd ja! In die tijd was Bosweghers een goeie schilder!’ ‘En Grevenveld! Wie kijkt er nu nog naar -’ ‘Ja! Grevenveld! Een goeie schilder voor die tijd!’ ‘Maar waar hebben we het over? Ik vraag jou, wie kijkt er nu nog naar Grevenveld!’ ‘Als ik naar Grevenveld wil kijken kijk ik naar Grevenveld,’ riep Hilde. ‘Ha! En Wim Jonkers is -’ ‘Wim Jonkers is, als het erop aankomt, het kijken niet waard, maar je mag gerust, en ik meen, gerust -’ ‘Wat een geleerd gesprek hi hi hi,’ wierp pottenbakker er doorheen. ‘Het mooiste boek dat ik ooit heb gelezen in mijn tijd dat is The Portrait of Dorian Grey,’ zei Gabriel, ‘maar ik als lijk kan niet daarover -’ Een zeepbel barstte en vrolijkheid ebde weg en golfde aan bij de onopgesmukte vraag van Gabriels kamerplant: ‘Als lijk...!’ Hi hi hi! ‘Natuurlijk niks persoonlijks,’ zei Hilde, ‘natuurlijk, daar gaat het toch helemaal niet om, vanzelf, vanzelf’ en ze verstomde bij de tekening van Gijs. | |
[pagina 142]
| |
‘O juist ja,’ zei ze na een poosje. ‘Wat doen we daar aan? Want als Karmad blijft spioneren en aanstonds komt de hele ratteplan spioneren als ze horen dat het goed gaat dan zitten wij geschoren, als -’ ‘Daar kunnen wij niets aan doen! Vind je het geen schitterende tekening?’ De tekening. Beer gaapte. ‘Vind je hem niet schitterend? Botticelli zal zich roeren in zijn graf.’ ‘Vermicelli,’ greep de pottenbakker zijn kans. Hi hi. ‘Zijn graf?’ herhaalde Hilde wantrouwend. ‘Waar anders?’ vroeg Gabriel verbaasd. ‘Het is een parodie op de Geboorte van Venus. Kijk, dit figuurtje is om zo te zeggen -’ ‘O ja ja ja, natuurlijk. Prachtig! Maar die oom van mij, die rijke rotschoft, verdomt het, alsjeblieft, verdomt het om een vinger naar Grasp uit te steken en dat terwijl die rijke rotschoft in minder dan vier en twintig uur de hele troep eigenhandig zou kunnen drukken en daar hoeft hij geen vinger voor uit te steken en dat zou hem geen cent hoeven te kosten!’ ‘Dat is lelijk.’ ‘Dat is heel lelijk.’ ‘Ik geloof dat Gijs nog eens een keer het meesterwerk zal maken van de Santekraam!’ zei Gabriel. Een haveloze jongen van een jaar of vijftien kwam zijn broertje halen. ‘Je broertje! Helemaal vergeten! Als ik daarom had gedacht dan had ik hem naar huis gebracht in mijn allersjiekste auto ha ha! Dat komt beslist omdat jouw broertje zo'n aardig rustig kereltje is, hij moet beslist bij de politie gaan, zo rustig, wat zou hij het goed doen, wat zou hij erop slaan! Zeg dat maar vast aan je vader, zeg maar aan je vader dat je broertje in aan-aantocht is gekomen, komt! In aantocht is. Tjonge, je voelt je gewoon niet veilig meer in de stad de laatste tijd, Peter, heb jij dat ook? Heb jij ook een gevoel dat ze je op alle straathoeken staan op te wachten? Peter?’ ‘Waar heb je het nu over?’ Bladerend in een verschoten tijdschrift zag Peter Gabriel als ‘de minstreel van het onderbewuste’ aangeprezen. ‘Heb jij ook het gevoel dat je je in de stad gewoon niet meer veilig kunt bewegen? Ik vind het gewoon helemaal niet prettig meer, ik word daar onrustig van, ik vind - Dat was vroeger toch heel wat anders!’ ‘Hè Gabriel, laat die jongens nou eerst eens even uit.’ ‘Nee nee nee, nog niet. Wacht even, neem gauw eerst een borrel. Maar vroeger, nog niet zo lang geleden, dan liep je toch gewoon met plezier door de stad en nou met al die slaande politie en al dat verkeer - Wacht. Een borrel.’ ‘Wat?’ | |
[pagina 143]
| |
‘Gauw. Hier. Een glas, kijk eens eventjes wat een schitterend glas, dat is zonder meer van het zuiverste kristal, wacht, laat mij je inschenken. Peter, jij ook! Hier. Je kunt niet naar huis - Kijk, het zuiverste gggristal!’ Hij reikte de jongen een overlopend glas. Het bracht de jongen van zijn stuk. ‘Een neutje! Een neutje! Wij nemen er een, wij nemen er twee ha ha! Van dat liedje m-moet ik een Engelse vertaling gaan maken, dat heb ik aan iemand beloofd en dan ga ik weer op mijn cornet spelen, Peter, heb ik je dat wel eens verteld, dat ik op mijn vijftiende cornet speelde en toen had ik ook wel aardig wat pretenties, dat begrijp je!’ Hilde verslikte zich, een hoestbui kromde haar rug. Ze zwaaide in nood haar hand heen en weer. ‘Gabriel!’ waarschuwde Beer. ‘Dat m-moet je drinken, dat is tegen de verkoudheid, de verkoudheid zit in de lucht, als je dat niet drinkt dan breekt het zweet je morgen uit, net als Annetje en dan ga je hoesten -’ Hi hi hi schaterde de pottenbakker. ‘Champagne,’ zei Gabriel. Hield de hals van zijn fles voor zijn neus en dwong de jongen diep te ademen. Hij hijgde benauwd. ‘Dat drink ik thuis nooit,’ bracht hij uit. ‘Wat; Wat zeg je me nou? Dan moet je maar aan je vader zeggen, hoe heet jij eigenlijk? Wat? Beer, hoe heet hij eigenlijk? Ik zal het je zeggen, jij heet Thomas! Thomas à Kempis ha ha! Thomas, jij moet een neutje drinken, anders kan jij de straat niet over, anders rollen de stenen onder je voeten vandaan! Ik zal je glas wel voor je vasthouden, langzaam drinken, langzaam, langzaam proeven, zo! Beer, zie je dat? Als Gerritje al zo ver was!’ Steenrood, schokkend, blazend greep de jongen naar zijn adamsappel en spoog een slok jenever ver van zich op de grond. Gabriel bonkte op zijn rug en draaide zijn onderarm als een orgelman. ‘Verkeerde keelgat! Overdoen! Hier, een nieuwe borrel voor het andere keelgat! Opgepast!’ ‘Gabriel, ik verbied je om hem nog een borrel te geven. Hoor je? Ik verbied het je, je maakt die jongen -’ ‘Zeg wil je niet zo schreeuwen,’ snauwde Hilde plotseling vanuit de ellende van haar verkoudheid tegen Beer. ‘Schreeuwen? Zeg, wat denk jij eigenlijk!’ ‘Beer, hoe heet die jongen? Hij m-moet -’ Hi hi hi! | |
[pagina 144]
| |
‘Hij moet niets. Hij moet zijn broertje mee naar huis nemen, het heeft lang genoeg geduurd! Geef mij die fles.’ ‘Nee, niks die fles! Hij m-moet nog een neutje. Een neutje!’ ‘Ik verbied je -’ ‘Wil je wel eens je mond -’ Hilde stond op. Hoest overviel haar. ‘Ga maar naar huis,’ zei Gabriel tegen de jongen. ‘Gaan jullie maar naar huis en komen jullie maar gauw eens terug! Smeer hem maar!’ Uche huche uche huche! ‘Jaaaaaan!’ schreeuwde de jongen rauw. Waarop zijn broertje had gehoopt. Het rende zonder kijken naar de deur, zijn broer achter hem aan. Hi hi hi. Zo eindeloos fijn, zo nooit gezien, zo nooit beleefd, de pottenbakker stierf van pret en Hilde schold weer op haar stinkend rijke oom die stinkend dure dingen kocht in stinkend dure zaken en scheldend raapte ze het pak papieren op van onder haar stoel en scharrelde geheimzinnig bedillerig naar de achterkamer, waar kan ik ze laten dat niemand ze ziet. Bij het afscheid op de stoep en Hilde van de baan gaf Gabriel in het kort een indruk van de draagwijdte van het succes dat de tentoonstelling in Amerika te beurt zou vallen. Hoe dronken was hij, hoe nuchter in zijn dronkenschap, voor schimmen op de vlucht en zoekend naar het woord dat schimmen kon bezweren, hij hing ontspannen op de leuning, de railing van zijn schip. Dat wordt een groot succes, zei hij zacht tegen de zee. Zal Gijs ooit op die stoep staan, zijn bezittingen achter zich weten? Zeker zeker! Gabriels blik peilde het weer, de lucht, de diepte van het water van de zee. Hij zuchtte uitgedoofd. Beer was naar bed. Je moet gauw gauw weer komen, wat jammer dat je niet wat wilde schrijven, we zitten daar een beetje mee. Keek vorsend naar de lucht, het weer, het water. Hij gaapte zuchtte ademde diep in, hij zei; ‘Het klatert toch al aardig weer wat op.’ |
|