| |
XII
‘Hij heeft haar getrouwd om haar geld,’ riep Gijs onvast. Hij draaide zijn hak in de bierplas op de grond. Hij bolde zijn handen rond de vlam van een lucifer, bracht hem bij de sigaret. ‘Eruit!’ riep iemand schofterig. Gijs perste de rook door een scheve mondhoek naar buiten. Naast hem goot iemand een zakje zoute pinda's boven een schoteltje leeg.
‘Hij heeft haar getrouwd om haar geld. Eugenietje, geef me dat glas eens, kind,’ beval hij, ‘ik kan er niet bij.’
Ze kwam op uit haar ingezakte houding en reikte hem het glas. Ze keek afkeurend naar de mensen, trok haar hoofd tussen haar schouders. ‘Gijs?’ zei ze. Ze was streng over mensen, alle mensen, een enkele was ‘aardig’, de anderen ‘schreeuwden’ of ‘deden vervelend’. Ze had zich aan Gijs onderworpen, ze wilde het, zo wilde hij het. Hij had zijn eisen gesteld bij het huwelijk, nooit helpen afwassen en Eugenietje nooit meer tekenen. ‘Want ze heeft eigenlijk meer aanleg dan ik, maar als ik daar binnenshuis ook nog concurrentie van moet hebben.’
Gijs dronk jenever.
‘Maar heb ik je wel eens verteld van dat model van mij, toen ze naar Dub- | |
| |
bink ging? Ze ging gewoon even bij Dubbink aan en toen hij haar had binnengelaten zag ze die nieuwe kooi, toen zei ze, wat heb jij een mooie papagaai! Toen schreeuwde die papagaai ineens flikker.’
Iemand sleepte een snoer over het podium, bracht een microfoon dicht bij de gitaar. Nu kwamen harde schorre knallen uit de luidsprekers, de muziek verdronk in gelach.
‘Ze dacht eerst dat ze het niet goed had verstaan,’ zei Gijs, ‘ze keek zo'n beetje raar, dat doet ze toch al gauw. Toen zei Dubbink tegen haar, ja hoor, je hebt het goed verstaan.’
Hij haalde de rug van zijn hand langs zijn lippen. Een kring van drukke mensen klapte op de maat van de gitaarmuziek. Ze maakten ruimte rond een oude vrouw, grotesk geverfd en bont gekleed, een pauwenveer op haar hoed, jurk klaterend van goud. Ze klakte haar hakken op het ritme, kraste olé en zweette. Het zweet groef gootjes in de steenkleurige poeder bij haar ogen, de veer woof op de wind. Een donkere gezette man klaklakte om haar heen, een beringde vinger boven zijn hoofd, zweet stroomde langs zijn donkere gezicht. Zijn hakken gaven knallen. Olé, kraste de oude. Applaus. Meer mensen verdrongen zich bij de ingang van het zaaltje, ze klapten, schreeuwden, klapten tegen het ritme in, juichten kwaadaardig, de man viel, nee viel niet, herstelde zich, ze joelden, zijn handen fladderden om hem op de been te houden.
‘Weet je dat de flikkers altijd achter mij aan zitten,’ riep Peter boven het lawaai. ‘Laatst had ik André Jaarsma in de auto, hij zat achterin, we waren met z'n vijven, na dat feest bij Kruitkamp, waar Marietje niet naar toe wilde, weet je nog? Toen begon hij achter mij om mijn stoel heen en ik kon er niets aan doen want ik moest rijden en de anderen zaten lawaai te maken.’
Eugenietje gnuifde van pret.
‘Wat heb je toen gedaan?’ vroeg Gijs.
Weer werd er luid geklapt en de gitaar zette een nieuw stuk in.
‘Toen hij aan het peuteren was heb ik hem zo hard mogelijk een stomp op zijn hand gegeven, toen hield hij op. Hij zat te hijgen op de achterbank.’
Onder gejuich zakte de man door zijn knieën, knielde hij voor de oude vrouw.
‘Laten we hier in godsnaam weggaan,’ zei Gijs, plotseling gegeneerd.
Een uur of wat geleden had Peter Bobi Grondgraaf afgehaald, een meisje van een jaar of vier en twintig, part-time model en fotografe.
‘Toen was er een die wilde zijn broekje niet uitdoen en toen ging die lec- | |
| |
tor naar hem toe en toen zei hij, wilt u uw broekje niet uitdoen? Meneer, u bent een viespeuk!’ had ze verteld en wilde zich beslist niet maskeren en ook niet echt verkleden.
‘Ook niet als het voor de academie is?’
‘Dan juist niet!’
‘Waarom dan niet?’
‘Omdat je er dan de hele avond mee zit.’
‘In,’ zei Peter.
‘In? Hoezo?’
‘In zit, niet mee,’ zei hij en bloosde.
Geen wonder dat ze zich willig op de stroom van vrolijkheid van hem vandaan liet voeren, steeds weer opnieuw, zich goeiig vrolijk verontschuldigend, ze kende zoveel mensen hier.
Hij kende haar van de galerie, had tegen haar gezegd toen Gabriel haar aan hem voorstelde, ik dacht net, wie is toch dat ontzettende leuke meisje dat daar staat, maar dat was jij gewoon. Wat goed, had ze verrukt gezegd, wat ontzettend goed.
Ze droeg dezelfde witte leren jas, nog lichter dan haar haar, en dezelfde verheugde uitdrukking op haar gezicht.
Bij een tramhalte was Peter langzamer gaan rijden.
‘Kijk,’ zei hij, ‘wie daar staat.’
‘Wie dan?’
‘De kriticus Cannegieter.’
En inderdaad stond ‘griebus’ Cannegieter breed en berustend op de vluchtheuvel, de hele lengte van de vluchtheuvel alleen voor zijn gedachten, zijn snor wees droef op regen, zijn hand rustte op zijn paraplu.
‘Hij denkt aan de drie artikelen die hij vandaag geschreven heeft, hij schrijft er vijf maal drie is vijftien in de week, maal vier is zestig, maal twaalf is zeven honderd twintig in het jaar, maal laten we zeggen gemiddeld honderd gulden, dat is -’
‘Hé zeg,’ riep Bobi, waar zit jij eigenlijk aan te denken! Wat een goeie auto heb jij!’
‘Het is vreemd hoe de mensen je leven binnenstappen en er dan weer uitstappen als uit een tram,’ zei Peter, ‘geloof jij in vriendschap, eigenlijk?’ ‘O ja,’ zei ze gretig, ‘ik heb juist erg veel vrienden.’
Dit was voorbij. De lelijkte van het gebouw omringde hen. Van blikkerend goudpapier geknipte Louis XIV spiegels weerkaatsten niets, zelfs geen belofte. De kaarsen in de luchters dropen kaarsvet op de vloer.
‘Houd je hoofd een beetje omhoog, kind,’ zei Gijs tegen Eugenietje op
| |
| |
een gang, ‘je krijgt een kromme rug.’ Ze plaatste haar voeten waar ze tussen voeten een opening zag, haar ogen op de grond gericht, wenkbrauwen gefronst, haar schouders wiegend op het zwaaien van haar armen. Twee gangen verder onsplijtbare beat uit hoge luidsprekers, Gijs juichte, pakte Eugenietje bij de schouders, sprong, ze dansten weg. In het lawaai stak Bobi haar hand omhoog.
Tussen twee palmbomen een niet meer jonge jezus met gitaar, de haren golvend op de schouders, twee jongere gitaristen opzij van hem, de drummer, basgitarist eentonig knorrend achter een gerekte frase waarin de Heer zich vastgebeten had, zijn adem leven blazend in de erecte microfoon.
Ze dansten, schreeuwden, schopten, alleen, samen, tegen elkaar gedrukt, elkaar verstotend, een hortende cirkel makend, botsend en telkens duwde Gijs de kin van Eugenietje hoger wanneer ze naar haar tenen wilde kijken.
Hand op zijn mouw. ‘Goed hè,’ schreeuwde ze. Het was Greet Bronkhorst. ‘Goed hè!’
Ze trok Peter uit de zaal, mee mee de gang op, mee naar haar vriend die hem ontroerd de hand schudde.
‘Een vriend in nood,’ zei hij. ‘Je komt alsof je bent geroepen.’
‘Greet heeft me gewoon meegesleurd,’ zei Peter.
‘Een glaasje witte wijn,’ zei Haan.
‘Ik moet me hier laten zien,’ zei Greet gespannen. ‘Snap je?’ De linker helft van haar gezicht knipoogde. ‘Snap je?’
‘Een glaasje witte wijn.’
Hier was het hart uit het feest gerukt, alles klonk even ver. De dixieland in strijd met het raspen van een steelband. Een jongen op de trap in een doorweekt wit overhemd blies een enkele noot aan korrels op zijn trompet. ‘Ik heb net een opdracht georganiseerd,’ zei Greet, ‘goed hè.’
Moderne jazz sprak haperend voor zichzelf vanuit een verre hoek.
‘Wat?’ vroeg Peter.
Haar lippen waren blauw en haar gezicht was lang en in een schimmig snel voorbijflitsen zag hij Bobi aan iemands hand.
Haan hield Peter een glas voor.
‘Heb ik onder levensgevaarlijke omstandigheden voor je ingeschonken,’ zeurde hij. Greet schaterde bij zijn humor. ‘Heb ik mijn eigen leven voor in de weegschaal gesteld. Heb ik me voor aan de heidenen voor uit moeten leveren. Heb ik me voor tussen der-der-der-dertig mensen tussendoor moeten drinken. Dringen.’
| |
| |
Ze schaterde. Greet. Greet schaterde. Haan hief het glas. Hij morste. Peter bracht zijn glas omhoog. Hij trok een gezicht of hij dronken was. Eén oog kneep hij stijf dicht. Hij nam een slok en smakte na. Greet schaterde.
‘Wat voor een auto heb jij eigenlijk,’ vroeg ze toen verontwaardigd. ‘Wat? Wat? Ach, jongen! Wij hebben zo'n grote Ford, stationcar, jongen, die kun je nergens neerzetten en als hij door de straat heen rijdt kijkt iedereen uit het raam, dat moet je zien!’
‘Hij is zo lang dat hij tot aan de voordeur aan toe van hier tot aan de voordeur en van van van hier tot aan de voordeur dur nog niet in zou kunnen passen. Zo lang als daarginds van daar totaan aan die voordeur daar tot aan die deur die muur en dan als die die muur die daar deur die -’
Greet greep zijn arm vast en begaf het. Haan hief een zwak glas naar Peter op.
‘A pleasure,’ zei hij op zijn Hollands.
Ze lieten Peter staan.
Een punt hier op de gang, een punt ‘fixed in the middle of the fall of things’, de ziel van alles. De ziel van alle klanken, dixie steel modem Spaans beat, geknuffel en gebabbel en de waterval van vallend glas. Ze raapten scherven op en niemand zocht. Zes ogen van een dobbelsteen en nauwelijks groot genoeg voor grote schoenen. Bobi wat heb je gedaan je hebt me alleen laten staan. ‘Godverdomme’. ‘Kom laten we nog een beetje.’ Een beetje en waarom niet helemaal, je gaat toch helemaal fout een beetje kan niet. Wit woedend tegen indringers, sorry boys, dit gaat niet, dit is bezet, dit evenwicht laat zich niet nemen, hier spiegelt zich de tijd, hier -
‘Godverdomme, ben je hier,’ riep Gijs werkelijk strontverbaasd. ‘Waar is Bobi toch?’
‘Bobi heeft een vriend,’ zei Peter. Snik snik!
‘Ken je Carla?’ Hij hield Eugenietje bij haar arm.
‘Dag!’ zei Carla. ‘Ja, ik ben wel verkleed gegaan omdat het gemaskerd was, maar toen zijn we ons gauw even op het toilet gaan omkleden, want er was maar zo'n handje vol verkleed en dan voel je je opgelaten.’
Haar haar glansde roodachtig, het was bij haar oren gekruld tot scherpe punten, twee horens van haar. De gazige zwarte rand van Carla's onderjurk was even beneden haar wijnrode rok gezakt. Haar kousen de kleur van sigarettenas en laarzen die zich bij haar knieën verwijdden tot snuivende neusvleugels.
‘Want het was eerst de bedoeling dat iedereen meedeed en toen we zagen
| |
| |
dat bijna niemand meedeed voelden we ons opgelaten,’ zei Carla. Een jongen sloeg een arm om haar middel en nam haar mee.
Een zaaltje waarin de steelband rust genomen had, hij raspte nog wat na, een stuiptrekking.
‘Dag!’ zei Bobi, ‘waar was je waar waren jullie waar zijn jullie geweest?’ Ze liet haar neger in de steek en plofte naast Peter op de bank.
‘Is dat die abstracte neger?’ vroeg Peter Gijs. ‘Die van Gabriel?’
‘Racist,’ zei Bobi.
‘Het zou me toch niks verbazen,’ zei Gijs, ‘als Kalkoen op een of andere manier zal proberen om onder Gabriels duiven te schieten, met die prijsvraag.’
‘Welke prijsvraag?’ vroeg Bobi en gaapte. ‘Heb je het koud?’ vroeg ze Peter.
‘Eerder te warm,’ zei Peter, ‘ik ril gewoon een beetje.’
Rasp rasp.
‘Ze beginnen weer,’ zei Bobi onvermoeid. ‘Dat jij niet dansen gaat!’
‘Die prijsvraag van De Vrouw in het Vizier,’ zei Gijs stug, maar Bobi hoorde niets. ‘Ik zou verdomd graag willen weten wat er zou gebeuren, niet dat hij iets doen zou omdat hij het afkeurt, hij zou eerder proberen om al die schilderijen te jatten en dan - Dat gebeurt geregeld!!’ riep hij wild naar Peter die hem ongelovig suste. ‘Het gebeurt voortdurend dat er schilderijen worden gejat en geen mens komt er achter, omdat het altijd zo gaat dat het net geen jatten is, hoewel ze ze soms ook wel gewoon wegjatten.’
‘Hoe laat is het eigenlijk?’ vroeg Bobi.
Zo laat dat elke voet die je verzette knarsende pinda's vertrapte.
‘Ik had Eugenietje beloofd dat er orgieën zouden zijn,’ zei Gijs, ‘anders wou ze niet eens mee.’
‘Ik vind het zo saai,’ piepte Eugenietje.
‘Ik dacht dat ze hier wel wat beter feest konden vieren,’ zei Gijs verveeld. ‘Eugenietje is een ontzettende smeerlap, het kan haar werkelijk nooit smerig genoeg zijn. Vertel eens van die balletjongens in die kleedkamers,’ spoorde hij haar aan.
‘Nou dag tot straks,’ zei Bobi haastig. Liep haastig wuivend naar een jongen, het raspen krabbelde overeind, gongslagen volgden. ‘Dag!’
‘Van die slurfjes?’ vroeg ze. ‘Gijs?’
‘Iedereen praat altijd over orgieën en iedereen maakt ze mee en net als wij eraan komen is het afgelopen of het komt die avond net niet,’ klaagde Gijs.
| |
| |
Bij het stalletje waaromheen studenten zich opzichtig verdrongen gingen ze nog twee flessen halen van de heel goedkope wijn. Nijdig en licht zwaaiend op zijn benen duwde Gijs ruig een jongen van zich af die hem aanraakte. Hij viel tegen het stalletje, herstelde zich langzaam en keerde zich langzaam evenwicht zoekend naar Gijs. Het stalletje schudde. ‘Gedraagt u zich,’ riep de man erachter. Zijn ogen zochten zenuwachtig naar de hand waarvoor een fles bestemd was. ‘Wijn,’ schreeuwde iemand op kinderlijke toon. Een houten kist vol flessen. De mond van de jongen zakte open, het leek alsof hij wat zou gaan zeggen, dat het tranen van zijn ogen het hem belette, toen hij zei iets, een man drong hem opzij en hij ging schuil achter een groter lichaam. Zwetend en vreugdeloos duwde Peter tegen twee zware kerels die niet merkten dat hij duwde. ‘Gedraagt u zich. Heren.’ ‘Heren,’ echode een schone stem. De vrouw naast de man telde het wisselgeld en draaide haar hoofd naar links naar rechts en wist niet wie zij moest bedienen van de schreeuwers. Een jongen wrikte zich vrij. Hij droeg vier flessen boven zijn hoofd en schreeuwde. Bij het schreeuwen was van de muziek niet meer te horen dan het slome ritme en af en toe iets schors. De vrouw droeg een wit schort. Luid schreeuwend duwde een jongen Peter tegen zijn borst. Kijk uit, zei Peter en zag dat Gijs met al zijn kracht een arm neerdrukte die voor zijn beurt wilde gaan. Gijs loerde naar de jongen, dreigde loerend. De jongen grijnsde dwaas, uitdagend lui, geen ogenblik bang. Gijs' afkeer van de academie verhevigde zich in zijn weerzin tegen aanraking. ‘Pak aan,’ riep hij, ‘kijk uit’ en Peter nam de flessen van hem aan. Hij droeg ze en zijn oren tuitten, het lawaai verlamde hem, hij was zijn richting kwijt en zocht naar Gijs om achter hem aan te lopen. In het voorbijgaan stompte Gijs de jongen in zijn zij. De jongen keek, grijnsde, vloekte niet.
Op hun tenen liepen ze over de dansvloer, wijn boven het hoofd.
‘Dat soort klootzakken,’ zei Gijs, ‘dat is het enige soort mensen dat ze hier hebben, van die hele rauwe onbehouwen rot klootzakken die dan ook nog denken dat ze je wel even opzij kunnen duwen.’
Een stoel schraapte, plof, sprakeloos, inschikkelijk, zat ze op de grond, haar jurk strak langs haar benen omhoog geschoven. Een meisje. Een jongen sleurde haar, de hakken schurend, naar de fauteuil bij de deur die iemand voor haar ontruimde. Zoals ze neergezet was bleef ze zitten, haar handen gevouwen, gehoorzaam, bewegingloos, haar ogen wijd glanzend open.
Een neger in gestreepte bloeze, zwarte broek, doorkruiste groetend de zaal. ‘Ha Eugenietje,’ riep iemand en Eugenietje knikte nauwelijks terug.
| |
| |
De neger lachte, groette, tenger van bouw en grijzend haar, geslepen tochtlatten, een telraam van rimpels op zijn voorhoofd.
‘Dat is een beroepsmodel,’ zei Gijs, ‘die loopt de hele dag de trap op en af, daar heeft hij die mooie bilspieren van.’
Hoffelijk gebarend naar wie hem kende en iedereen kende hem.
Het ebde weg, het dansen, het orkest sleepte uitgeblust een slepend wijsje bij de haren. Rasp. Drie paren dansten, wisselden, dansten lachend om het wisselen, wisselden weer en lachten dansend, wisselend.
‘Vind jij het stom?’ vroeg Peter.
Moe en driftig zat Gijs, dronken onderuit gezakt. Hij trok zijn schouders op en dacht.
‘Nee, ik vind het niet stom,’ zei hij. Hij gaapte. ‘Maar Gabriel heeft nu echt kans op een huis via de vader van Beer, die kent weer iemand die weer iemand kent die zelf ook weer zo'n rijke stinker is en die heeft huizen te vergeven, tenminste dat zegt Gabriel, of hij weet in elk geval waar je naar toe moet gaan -’
En Peter, dronken, vroeg voortdurend dronken of Gijs stom vond wat hij had gedaan, Gabriel, de boom, en Gijs herhaalde ongeduldig chagerijnig nee, het is niet stom, het is een schitterend schilderij, dat is nooit stom. ‘Je vindt het dus niet stom?’
Waarop Eugenietje geluidloos diep van binnen lachen ging.
‘Waarom lach je zo, kindje?’
‘Ik vind het zo grappig,’ zei ze.
‘Maar zou jij het dan stom vinden als ik Gabriels huis zou nemen?’ vroeg Gijs. ‘Verdomme, ik kan het boven dat café op het ogenblik haast niet uithouden. En Gabriel heeft me beloofd dat hij het voor me vast zal houden.’
‘Beloofd?’
Hij dacht een ogenblik na.
‘Ja, beloofd,’ zei hij beslist.
‘Ik weet niet of ik dat stom zou vinden,’ zei Peter. ‘Zou jij het stom vinden, Eugenietje?’
‘Ik weet het niet,’ zei Eugenietje.
‘Maar je hebt een grote kans dat ik ontzettend afhankelijk van hem zou zijn.’
‘Dan zou ik het misschien wel stom vinden,’ zei Peter. ‘Heb je die vergunning nu al aangevraagd?’
‘Nee, maar die krijg ik wel en als ik dan ook nog een psychiatrisch rapport kan krijgen -’
| |
| |
‘Maar als je gewoon een vergunning hebt dan ben je toch niet meer afhankelijk van Gabriel?’
‘Ach, nee, misschien ook niet,’ zei Gijs geërgerd.
De landerige uitlopers van het feest, de slenteraars van zaal tot zaal, naar resten snuffelend, ongelovig, sloffende schoenen, en de sleutelaars die nog wat wilden redden, hun vrouwen purperpaars diep uitgesneden, de vechters tegen de bierkaai.
‘Maar zou jij dat dan stom vinden,’ vroeg Gijs, ‘als ik in dat huis ging wonen. Mijn lot in Gabriels handen geven, ja. Hij zegt dat ik er gewoon in kan gaan zitten, zonder vergunning, maar dat doet hij vast om mij aan zich te binden, zo'n lieverdje is het niet en wat hij jou voor die boom heeft laten betalen -’
‘Is dat het dan niet waard?’
‘Daar gaat het helemaal niet om,’ zei hij heftig. ‘Een schilderij is altijd waard wat je ervoor kunt krijgen. Maar die grote lappen op die laatste tentoonstelling waren voor een derde geprijsd -’
‘Maar die waren ook lang niet zo goed.’
‘Nee, dat is misschien ook wel zo,’ zei Gijs ontwijkend. ‘We zouden eigenlijk niet meer over Gabriel moeten praten - Maar Hilde, dat is wel zo'n ontzettende -’
Onwillig lichaam schonkig in een doorschijnend lichtblauwe nachtjapon danste een meisje heupwiegend pas op de plaats, in sierlijke gedachten, stuiterogen, hoogblond haar, ik ben alleen, haar gezicht bloedrood, ze transpireerde, en niemand schonk er aandacht aan. Een sigaret afhangend van haar onderlip praatte ze even later tegen de portier.
‘Weet je dat ik haar godverdomme van de kleinste tekening die ik verkoop buiten de galerie om, ook als ze er geen donder mee te maken heeft gehad, nog 10% moet geven, ook al is het niet meer dan zes of zeven gulden.’
En Bobi?
Geen spoor van Bobi.
Licht swingend op de dansmuziek, centraal bediend, die elk orkest verving, nog eenmaal naar het tentje. Het was er rustig nu.
‘En als Gabriel van die schofterige rotstreken blijft uithalen, als hij zo door blijft gaan met van die -’
Een jongen, noble savage, had een zware schoen op Gijs z'n stoel gelegd. Eugenietje had zich ver van de schoen vandaan geschoven. Ze hield haar hoofd gebogen, haar handen voor haar gezicht. Fles in de hand stond Gijs afwachtend bij de stoel. Zijn gezicht was strak. Diepe donkerblau- | |
| |
we kringen om zijn ogen. De schoen lag stíl. De jongen tikte grijnzend aan zijn hoed van stro. Hij leunde achterover. In een gouden kies weerkaatste het licht van een kaars. Gijs zette de fles op tafel. De jongen tikte twee maal aan zijn hoed. Spottend zwaaide de schoen heen en weer op de hak.
Gijs' hand schoot uit, een harde knal, de stoel bij de rug onder de voet weggerukt. Hij loerde grijnzend naar de jongen. Die richtte zich moeizaam op, zijn ogen op Gijs. Steun zoekend, tastend, probeerde zijn groot lichaam de wankele vloer te bedwingen. Groot staarde hij naar Gijs. Hij stootte hem aan en grijnsde.
Toen liep hij stram langs Gijs, zette star koers naar de deur, stijf in de benen, zijn armen strak langs zijn donker pak.
Gijs stond vergeten.
‘Ik wist niet dat hij zo dronken was,’ zei Gijs beschaamd. ‘Dat was wel een erg proleterig gebaar van mij. Maar dat was een van die beeldhouwers en die beschouwen alle tekenaars als ontzettende knoeiers. Zag je hoe sterk hij was, zag je die handen?’
Een poosje later gaf hij toe dat hij bang was geweest.
‘Maar het is waar dat Gabriel Beer heeft getrouwd om haar geld en dat het niet helemaal is gelopen zoals hij had verwacht, dat is weer typisch Gabriel, dat maakt hem tenminste nog enigszins aanvaardbaar. Weet jij waarom hij nu zo dik met Bob van Dantzig is? Weet jij dat? Eugenietje? Weet je waarom? Met die louche schoft? Nee? Om zijn zeilboot! Want Gabriel is wild op zeilen en Beer heeft geen boot! En jij,’ zei Gijs, ‘jij had de schrijver van de stichting moeten worden, jij had hun zaakjes moeten verdedigen en tegen Kalkoen moeten schrijven. En weet je dat Hilde mij er verantwoordelijk voor stelt dat je dat niet wilt doen? En Gabriel zal het je nooit vergeven, nooit. Zo is hij, als hij eenmaal kwaad op iemand is, vergeet hij het nooit meer. Zo!’ zei hij voldaan, ‘nou weet je alles.’
‘Ik heb hem gezegd dat ik er niet voor voelde,’ zei Peter.
‘Hij zal het je nooit vergeven. En Eugenietje, wat zei hij ook weer toen Peter die boom had gekocht?’
‘Hij zei alleen, ik ben blij dat Peter hem krijgt, dan komt hij tenminste in een goeie verzameling.’
‘Eugenietje onthoudt altijd letterlijk wat mensen zeggen,’ zei Gijs onstuimig.
‘Wat je een verzameling noemt!’ zei Peter.
‘Wat zeg je?’ vroeg Gijs.
| |
| |
‘Drie schilderijen!’
‘Wat zeg je?’
‘Ik zei, weet je dat ik van Gabriel nog steeds geen briefje van die Schouwenduyck heb gekregen waarin staat dat de boom dat waard is? Ik moet het hebben voor de verzekering.’
‘Heb je dat briefje dan al?’
‘Nee, juist niet, verdomme.’
‘Dan zul je Gabriel er zeker nog vier honderd keer naar moeten vragen. Weet Schouwenduyck zelf al dat hij een briefje moet schrijven? Weet je dat die Schouwenduyck een vriend van Gabriel is? Tenminste dat vertelt hij overal rond.’
‘Vind jij het dan zo stom dat ik die boom gekocht heb,’ schreeuwde Peter. ‘Nee juist niet,’ schreeuwde Gijs terug. ‘Juist helemaal niet. Begrijp me alsjeblieft niet verkeerd! Het is een ontzettend goed schilderij en als Schouwenduyck een briefje schrijft dat het dat waard is dan wil dat nog niet zeggen dat het dat niet waard is! Maar het is wel een schoft en iedereen weet het.’
De kaarsen waren gedoofd. De neonbuizen brandden op de hoge gang. ‘Hij deinst voor niets terug,’ zei Gijs, ‘hij trekt zich geen reet van je aan. Het is een enorme schoft!’
Achter een tafel waarop groene afgescheurde toegangskaarten lagen, hield een student de wacht. Hij droeg een smoking en een witte anjer in het knoopsgat. Ze gingen hem voorbij. Hij groette rustig.
|
|