| |
X
‘Als ik eerst maar uit dit huis weg ben, dan kan ik Gabriel ook beter aan, dan ben ik tenminste in de gelegenheid om mensen thuis te ontvangen. Hoe kan ik dat doen, hier? Mensen ontvangen? Hier kan ik niemand wat laten zien. En nu zegt Gabriel dat ik zijn huis kan krijgen, hij zoekt zelf naar wat nieuws, zegt hij, als hij dat vindt krijg ik het zijne. Hij zegt dat hij niet werken kan omdat zijn huis te klein is, maar als je het mij vraagt zit hij heel gewoon in een impasse, dat handelen gebruikt hij ook
| |
| |
gewoon om niet te hoeven schilderen. Als ik dat huis van hem zou kunnen krijgen! Dan richtte ik het in de eerste plaats heel anders in, al die betimmering op de muren boven ging eruit, beneden kan zo blijven, een speelplaats voor de kinderen, dan timmer ik een kamertje voor Linde als ze groter is.’
Gijs' handen, zijn vingers uitgespreid, gebaarden druk.
‘Heb ik je wel eens wat over Joop Poortman verteld? Die woonde op zijn veertiende al alleen, had op zijn zestiende al een tentoonstelling in Amsterdam. Zijn vader gaf les op de academie, de enige goeie die ze ooit gehad hebben, hij is dan ook mislukt. Dat is volgens mij de meest ondergewaardeerde schilder van heel Nederland. Hij was altijd stomdronken, dan schuifelde hij zo'n beetje door de klas, soms bleef hij even bij iemand staan, dan viel hij plotseling woedend uit: horizon. En hij bekte zijn dochters af: “Je moet niet denken dat je mooi bent,” en werkelijk de meest valse dingen zei hij dan. Elk meisje dat hij ooit ontmoette stuurde hij geposeerde foto's van zichzelf, in passepartout. En Joop krijgt nu al f 300 voor een tekening en heeft al jaren lang een harstikke goed huis en een groot atelier waarin hij werken kan. Ik ben jaren met hem bevriend geweest, maar ik kon me in dat milieu gewoon niet langer handhaven. Je moest je daar altijd zoveel mogelijk als een onbehouen arbeider gedragen.’
Gijs perste zijn lippen naar voren, stak de punt van een gedraaide sigaret ertussen, bracht de vlam van een lucifer binnen gebolde handen bij de sigaret. Hij trok zijn mondhoeken krachtpatserig naar beneden, trok zijn schouders hoog op.
‘Zo moest je dat doen, als je een sigaret opstak. En hij ging es een keer naar Parijs, toen had hij een meisje. Toen zei hij tegen mij, vlak voor hij wegging: “Wees een beetje goed voor Anneliesje.” Dat vond ik toch wel zo schofterig. Weet je hoe ze praatten?’
Hij deed een diepe haal aan zijn sigaret, rochelde, spoog, liet zijn hak zwaar neerkomen op de klodder.
‘“Godverdomme jongen, ik had een duifie dat kon roekoeën in de lucht, da's heel bizonder, dat kan bijna geen enkel duifie. Heb er nog een klokkie voor gekregen van de duivenbond. Is het al negen uur? Dan kunnen we godverdomme weer gaan knokken”. En dat deden ze dan ook. Dan keilde hij bijvoorbeeld een bierviltje naar een tafel waar studenten zaten, we hadden allemaal ontzettend de pest aan studenten. Dan belandde dat bierviltje op de tafel van een meisje, dan keilde ze het terug, dan raakte het Joop z'n glas en als hij dan bier over zijn broek kreeg dan ging hij naar de student met wie ze was en dan vroeg hij genoegdoening. Dan begonnen
| |
| |
ze allemaal te schreeuwen en dan gingen ze het buiten op straat uitvechten, dan sloegen ze elkaar totdat ze flink bebloed waren en dan gingen ze weer naar binnen om het af te drinken. En als je niet een of twee keer in de week meeknokte telde je niet mee. Ik kon er niet tegen op.’
Hij rolde een sigaret.
‘En Gabriel ook,’ zei hij. ‘Die gaat ook meteen knokken als hij kwaad is.’
‘Toch blijft die boom je bezig houden,’ merkte Peter op.
La Arbre liet hem niet met rust, omdat hij hem niet begreep, het intrigeerde hem dat hij niet begreep waarom de boom hem niet met rust liet. ‘Maar ik zeg ook niet dat ze niet goed zijn,’ zei Gijs. ‘Joop was werkelijk een tekengenie. Maar dat “inviterende” van de ladder tegen die boom waar Schouwendijck het over heeft, dat zie ik niet zo erg. Het is misschien wel inviterend, maar dan toch alleen voor Gabriel zelf. Hij zou niet graag iemand anders die ladder op zien gaan, tenminste als er boven wat te halen is. Weet je dat ik weer ruzie met hem heb gehad? Weet je waarom? Wat dacht je?’
Zonder hoop dat hij ooit goed zou raden raadde Peter.
‘Eergisteren kwam ik om zes uur in de galerie, daar zaten Hilde en Gabriel samen te drinken. En toen zei ik dat die man van wie ik op de academie etsles krijg meer techniek heeft in het afdrukken van etsen dan Gabriel. Dat is ook zo, verdomme. Gabriel heeft het maar een heel klein beetje gedaan en die man doet toch de hele dag niets anders! En mag ik dat dan niet zeggen?’
Verongelijkt wachtte hij het antwoord af.
‘Hij werd onmiddellijk razend, hij was ook dronken, hij haalde naar mij uit. Ik ben dan werkelijk bang voor hem. Maar het gekke was dat hij zich voortdurend verontschuldigde, zo van, ja, je moet het me maar niet kwalijk nemen, ik ben nu een beetje dronken, maar als iemand mij in de wielen rijdt, en toen begon hij op te scheppen over elke ets die hij ooit heeft gemaakt en over al de musea over de hele wereld die werk van hem hebben aangekocht en over al de verzoeken en opdrachten waaraan hij niet kan voldoen en Hilde gooide nog een glas sherry aan scherven, zo giftig was ze en ik mocht de volgende dag meteen niet meer op de galerie passen, zo iemand had ze niet meer nodig, zei ze, en dat scheelde me weet f 15, maar misschien was ze toch al van plan geweest om dat te zeggen.’
‘Wat zei hij verder nog?’
Maar Gijs kon nu alleen herhalen wat hij al verteld had, en verder waren er belachelijke, agressieve en kwaadaardige dingen geweest en hatelijk- | |
| |
heden tegen Peter en waarom? Gijs wist het niet meer, wist niet meer wat Gabriel tegen Peter had gezegd, las de nieuwsgierigheid op Peters gezicht, maar kon het zich niet meer te binnen brengen.
‘Ik weet het niet meer,’ zei hij moe, ‘maar hij deed echt wel verdomd rot over jou. Hij kan het dan niet hebben dat je hem niet de grootste etser van de wereld vindt, maar ik moet wel toegeven dat het bij hem afgelopen is wanneer je zegt dat hij toch wel de grootste van de wereld is. Bij Hilde niet, die blijft dan nog een hele tijd ontzettend kwaad.’
‘Van die passepartouts,’ zei Kaufmann, ‘daar maak ik er nu gemakkelijk vier van in een uur. Ik had voordien nog nooit een passepartout gemaakt en in het begin ging het veel langzamer. Niet dat ik er moeite mee had in het begin, maar het nam meer tijd. De eerste passepartout kostte mij een uur, maar dat was de eerste die ik ooit gemaakt had. Voor hoeveel zijn mijn tekeningen geprijsd?’
‘Ja ja ja,’ zei Hilde. Ze zocht iets in haar kasboek. ‘Dat weet u toch.’
‘Ik begrijp er niets van, waarom die prijzen hier niet hoger liggen. Bij de Heemschut zijn ze het dubbele.’
‘Dat is beslist niet waar,’ zei Hilde. ‘We hebben juist met opzet de prijzen van de Heemschut zoveel mogelijk aangehouden.’
‘Daar liggen die tekeningen voor minstens f 100,’ zei Kaufmann.
Voor de zoveelste keer die dag mopperde hij zich zwaar langs al zijn schilderijen.
‘Het verbaast me niets,’ zei hij, ‘dat er niets wordt verkocht, zoals ze hangen.’
‘Er zijn er zes verkocht,’ zei Hilde, ‘in minder dan geen twee weken. Dat zou ergens anders niet zijn gebeurd.’
Kaufman verhing een schilderij, verschoof een ander, bekeek opnieuw de tekeningen een voor een, hij glimlachte naar een van zijn vrouwen. Toen stelde hij zich afkeurend op voor wat er achter de toonbank hing, een van Gijs' meisjes, een pik en kut van Strovinck, een Ramacher en twee ‘juwelen’ van Pieczuro, de hoogst geprijsde uit zijn verzameling, en bovenaan een stukje Noorse volkskunst in het blauw.
Hij was verbolgen over deze indringers.
‘Die hangen daar altijd,’ zei Hilde. ‘Dat is gebruikelijk in een galerie.’
‘Ze verstoren de rust van het kijken,’ zei Kaufmann. ‘Mijn schilderijen bezitten een klassieke uitbeelding,’ vertelde hij ontevreden. ‘Die tegels achter die artiesten, dat is zuiver klassiek, dat is alsof een rekening is ver- | |
| |
effend, een rekening met de eeuwigheid, daar is alle dynamiek uit weggeëffend, dat is een spanning-in-rust, of een rust-in-spanning.’
Stem van een voordracht voor een volle zaal.
‘Ja ja ja ja ja,’ zei Hilde snel. ‘Dag mevrouw Düsseldorf’.
Mevrouw Düsseldorf deed de deur dicht en groette.
Kaufmann bespiedde haar, zoals ze voorbijschuifelde aan de schilderijen, afwezig zocht in een map.
‘Hoe vindt u ze?’ vroeg Hilde op een toon die het antwoord dicteerde. ‘Ja!’ zei mevrouw Düsseldorf beschaafd en monter. ‘Een beetje hoe zal ik het zeggen? Toch niet helemaal mijn smaak misschien.’
‘Het is merkwaardig hoe insentief de mensen kunnen kijken,’ zei Kaufmann hard, hoofd afgekeerd.
Geschrokken fronste mevrouw Düsseldorf misprijzend naar Kaufmanns blote spieren.
‘Ik vind het wel goed, zo bedoel ik het niet,’ zei ze.
‘Ja ja ja ja natuurlijk,’ ratelde Hilde.
‘De insentiviteit voor het geziene. Men heeft veel haast.’
Hij stond vlak naast de vrouw.
‘De filosoof Schopenhauer heeft een uitspraak over te grote haast,’ zei hij. ‘Nou dag hoor,’ haastte mevrouw Düsseldorf zich uit de voeten.
‘Komt u nog eens rustig kijken,’ zei Hilde, ‘ze zijn hier nog tot eind volgende week.’
‘Die vrouw rustig kijken,’ dreunde Kaufmann. ‘Alles zien en niets ziend!’
‘Het is een goeie klant van de galerie.’
‘Een goeie klant! Iemand die zo kijkt! Welzeker!’
‘Maar zo verknoeit u het ook voor de anderen,’ zei Hilde.
‘Verknoeit? Als je iemand tot kijken op wil voeden!’
Wijdbeens voor het raam, zijn handen in de diepe zakken van zijn pofbroek. Het regende, geen mens kwam voorbij. Het asfalt glansde. De radio's gesmoord achter dichte ramen. Doordringend hameren van waar een auto werd ontdeukt. Trams in de verte. Hij staarde door het raam naar buiten naar de regen, en haalde een harige hand over de kaalte van zijn schedel.
Hilde duimde haar kasboek door, verbeet zich. Ze mompelde een nummer en liep naar de telefoon. Ze draaide het. ‘Ja, met Hilde Potvis, dag, wat zeg je? Zeg, moet je horen.’
De regen nam wat af. Een fietser slikte traag door het midden van de steeg. Een paraplu kwam de hoek om, schommelde heen en weer en schom- | |
| |
melde zwevend boven het trottoir en greep zich aan de deurknop vast. Deur open en de paraplu verslapte zich en regende zich naar binnen.
‘Hè hè.’
Sjiek dametje en Hilde vroeg of ze haar jas soms wilde uitdoen.
‘Dag mevrouw,’ zei Kaufmann plechtig.
De ventilator van het kacheltje ratelde droog.
‘Wat heb je hier nou hangen!’ riep de mevrouw, verbaasd over de helheid van de kleuren.
‘Ja ja ja ja ja, vindt u het niet prachtig?’ zei Hilde en gaf het dametje een waarschuwend signaal.
‘Dan moet ik eerst even kijken, hoor,’ zei ze.
‘Natuurlijk,’ zei Hilde.
Van schilderij tot schilderij keek hij haar na. Zijn blik was somber. Hij zweeg.
Ze had gezien en stond in dromerige aandacht voor de toonbank.
‘Weet je wat ik nou echt mooi vind?’ vroeg ze. Knikte verstild naar de stilte van Gabriels stilste juweel.
‘Ja, dat is zeker schitterend,’ zei Hilde, ‘dat is prachtig, en u hebt geluk, het is nog niet verkocht, en daar heeft u de maker zelf!’
Hij deed zijn ronde, Gabriel, paraplu aan de pols, de zilveren knop te zien.
‘Bent u de schilder van dat schitterende bosje?’ vroeg de mevrouw ongelovig.
Gabriel knikte, knipperde met zijn ogen, een vluchtige blik op Kaufmann, en hij grinnikte. De Telegraaf stak ongelezen verregend onder de strakke mouw van zijn vervuilde regenjas.
‘Ja ja,’ zei hij.
‘Dat vind ik toch zo prachtig,’ bekende de vrouw meer eerlijk dan zakelijk. ‘De rust die daarvan uitgaat! Het is bijna een gewijde rust! Heeft u tijdens het schilderen nu ook aan iets bepaalds gedacht?’
‘Nee nee,’ zei Gabriel nerveus, ‘ja ja, dat is een hele roestige, rustige schilderijtje.’
‘Mooi hè,’ blafte Hilde. ‘Vindt u het niet schitterend?’
‘Het is een gesublimeerde moment,’ verzon Gabriel.
‘Schitterend,’ zei de vrouw. ‘Het is ook inderdaad subliem,’ stemde ze in, gehard onzakelijk.
Toen vroeg ze wat het kostte.
Hij liet haar wachten, dromerig voor de droom, onzakelijk dromend, Gabriels droom, geen prijs bestond, prijs die bestond geen prijs voor haar,
| |
| |
hij flikflooide, hij liet haar lachen, grinnikte ha ha u heeft een topcollectie, hij grinnikte, bedde zijn prijs in zoete woorden, omspeelde zijn prijs met een zacht gebaar.
Kaufmann, meeluisterend kunstenaar, barstte uit in hoongelach.
‘Negenhonderdvijftig gulden!’ dreunde hij. ‘Negenhonderdvijftig gulden voor die postzegel! En voor zo'n grote lap van mij zeshonderd gulden! Nu wordt het toch een openbare schande! Negenhonderdvijftig gulden voor één zo'n postzegel! Een schandelijk bedrag!’
‘En toen had ik haar net zo ver dat ze begon te aarzelen,’ vertelde Gabriel, ‘en toen r-r-roerde hij die gele grote bek er middenin en die mevrouw die liep natuurlijk weg als een haas, die dacht, wat is dat hier. Hè?’
Hij keek vragend naar Peter, maar Peter begreep de vraag niet.
‘Als een haas liep ze eruit, dat was een gele goeie klant en die komt noeit meer, noeit meer terug, die komt -’
‘Hè Gabriel, wees toch niet zo afschuwelijk emotioneel!’ zei Beer.
‘Vuile grote rotschoft, grote gore rotglootzak.’
‘Gabriel! Iedereen weet toch zeker dat die man niet goed wijs is!’
‘Klootzak,’ herstelde Gabriel zich.
De telefoon. Gabriel veerde op, een rubberbal.
‘Dag meneer Kaufmann! Ja meneer Kaufmann. Nee meneer Kaufmann.’
‘Daar heb je Kaufmann weer,’ zei Beer tegen Peter.
‘Dat heb ik niet gezegd meneer Kaufmann. Wat zegt u? Versta ik u niet goed? Ik versta u geel goed, meneer Kaufmann. Nee meneer Kaufmann. En als u mijn, mijn handel verknoeit -’ Een trilling als van naderende tranen in zijn stem. ‘Als u mijn handel verknoeit! Ja meneer Kaufmann, nee dat ben ik niet met u eens, dat ben ik in de gele verte niet met u eens, dat is een, dat is een insinuatie, dat is -’ Ze hoorden Kaufmann schreeuwen aan de andere kant. ‘Nee dat ben ik niet mijnheer Kaufmann. En als u mijn handel verknoeit dan trek ik mijn handen van u af. Ik heb u naar voren gehaald, ik heb u in het vloedlicht neergezet, ik heb a-a-alles voor u over gehad, ik heb mij met mijn gele persoon a-achter u gesteld, opgesteld, en noe - Nee meneer Kaufmann. Dag meneer Kaufmann!’
Gabriel zette de hals van een fles bier aan zijn mond. Het klokte. Hij morste schuim op zijn blauwe overhemd. Zijn jeans leken van Beer geleend, de korte pijpen lieten hardgroene sokken vrij, de gulp half open uit respect voor de buik. Er stonden lege flessen bij zijn hand op tafel.
‘Dat is nou een man,’ zei Beer, ‘nou heeft Gabriel hem op alle mogelijke
| |
| |
manieren geholpen, Gabriel heeft alles voor hem gedaan, hij heeft schilderijen voor hem verkocht, dat was nog nooit iemand gelukt -’
‘Maar je begrijpt toch zeker wel Beer,’ zei Gabriel trillend, ‘je begrijpt toch zeker wel dat ik dat noe even zei om hem f-flink bang te jagen, d-dat ik mijn handen van hem af zal trekken! Maar je begrijpt toch zeker ook wel dat ik dat n-nooit zal doen. Waarom niet? Weet je waarom niet, Peter? Omdat hij te goed is! Eenvoudigweg omdat hij te goed is! Heel eenvoudig en gewoon te goed!’
‘Maar wat wilde hij nu dan?’ vroeg Beer.
‘Wat wilde hij! Hij belde mij op om mij uit te schelden, verbeeld je eens even een beetsje! Hij zei, dat is toch ook zo, die postzegels van u zijn toch ook veel te duur in vergelijking met mijn werk.’
‘Maar dat betekent toch niks, Gabriel. Hij belt op het ogenblik iedereen op om ze uit te schelden. En in plaats van een beetje dankbaarheid te tonen,’ zei ze tegen Peter, ‘is hij met het geld dat hij nu heeft verdiend een groot cadeau gaan kopen voor de vrouw waarmee hij al veertig jaar verloofd is geweest -’
‘Dat is een hele grote vrouw, maar ze wil niet met hem trouwen omdat hij haar niet kan onderhouden, want ze heeft zelf een vaste sigarenwinkel. Maar noe heeft hij ook nog een hele voorraad hele dure verf gekocht en daarmee maakt hij al die verkochte schilderijen opnieuw omdat hij ze niet kan missen.’ Hij zette de fles aan zijn mond. ‘Ze hadden vijftien jaar drie rijen dik onder het stof tegen de muur gestaan, je moet het bij hem zien, thuis, hij heeft een prachtig huis, in zuid, een tuin erachter, pardon.’ Hij legde zijn hand op zijn buik om de boer wat af te vlakken.
‘Maar die dure verf, dat is heel wat anders dan wat hij er vroeger opsmeerde, en noe worden al die kleurtjes afgrijselijk. Afgrijselijk. Gelukkig maar, anders... Maar dat kiekje van jou dat is hij helemaal vergeten, jij boft.’ ‘Dat iets niet kunnen prijsgeven,’ zei Beer, ‘dat heeft een psychologische oorzaak.’
‘Dat heeft helemaal geen psychologische oorzaak,’ sprak Gabriel tegen, ‘dat komt eenvoudigweg omdat hij zichzelf wil bewijzen dat hij ons niet nodig heeft, omdat wij hebben bewezen dat hij ons nodig heeft.’
‘Dat bedoel ik nou juist,’ zei Beer verontwaardigd. ‘Het is een bepaald type: ze kunnen niets van zichzelf prijsgeven.’
‘Maar wel hoge prijzen maken,’ zei Gabriel.
‘Ach, je luistert helemaal niet.’
‘Ik luister wel. Als Kaufmann hoge prijzen maakt, Peter, weet jij wat er gebeuren zou als Kaufmann hoge prijzen zou maken?’
| |
| |
‘Ik weet het niet,’ zei Peter.
‘Dan zou hij onmogelijk worden!’ zei Gabriel.
‘Ik bedoel dat alles wat van hun is van hun moet blijven,’ zei Beer gekwetst. ‘Het komt meestal doordat ze in hun jeugd op essentiële punten iets hebben gemist, iets van aandacht, van warmte.’
‘Iets van warmte,’ herhaalde Gabriel en balde zijn vuist.
‘Kaufmann is nu onafgebroken woedend,’ zei Beer tegen Peter.
‘Hij vindt al mijn werk knoeiwerk en hij vindt zichzelf de grootste schilder sinds Rembrandt, maar Rembrandt is ook niks. En Rousseau is ook helemaal niks. Helemaal niks. Het is ontzettende jammer dat Gijs niet voor die prijsvraag heeft ingestuurd,’ zei hij plotseling. ‘Heel erg ontzettende jammer. Hij zou een g-goede kans hebben gemaakt en nu maakt hij helemaal geen kans. Ontzettende jammer is dat van die jongen.’
Een dreigement aan Gijs, waarschuwing om door te geven? Hoe ver berekende Gabriel wat hij zei? Misschien was het op een wilde manier tegen hemzelf gericht. Ongedurig schoof de schilder op zijn stoel en rookte vluchtig. Hoofd achterover goot hij bier naar binnen, wroette in zijn broekzak. Want Gabriel zag Gijs niet graag als Peters vriend en Hilde zag niet graag dat Peter Gijs z'n vriend was, ze deed er hatelijk over, kon het gewoon niet helpen, niet helpen dat ze hatelijk deed. Hilde, Gabriel.
‘Je vriendje gooit daar al zijn glazen daarmee in,’ zei Gabriel, ‘ik moet plassen.’
Stond op om te gaan plassen. Misschien schreef Gabriel Gijs' onwil toe aan druk van Peters kant, misschien leek Peter in het openbaar iemand die druk zou uitoefenen. Waarom? Uit jalouzie natuurlijk. Peter. Misschien. Misschien was het een stemming, oplos-chagrijn, zo klaar, genuttigd, van de baan, zo door de gootsteen weg, man die op niemand boos kon blijven. Misschien. Zonder beheersing liep Gabriel, moeilijk uit te pluizen, de knieën doorzakkend, door de achterkamer naar de plee.
‘Als hij maar weer eens wat ging werken,’ zuchtte Beer. ‘Hij werkt natuurlijk ook wel,’ stelde ze zich gerust, ‘hij werkt de hele dag, maar weet je wat er eigenlijk is gebeurd? Nu heeft het gemeentemuseum geschreven dat ze de boom toch niet willen hebben en daarvan is hij een beetje overstuur.’
Sjorrend aan zijn broek kwam Gabriel terug en deed een volle greep in zijn kruis.
‘Ze willen het niet hebben,’ zei hij, ‘ik zal je het briefje laten zien. Ik zal het je laten lezen, dan kun je het zelf zien.’
| |
| |
Hij overhandigde het briefje.
‘Het was zo goed als verkocht,’ zei hij, ‘het was een forma-formaliteit en het was formeel in kannen en kruiken en dan sturen ze je zo'n briefje. Je moet het lezen.’
Het waren vier getypte regels. Ze zegden Gabriel aan dat het schilderij teruggestuurd zou worden, per auto en verzekerd.
‘Terwijl ze ten volle beloofd hadden dat ze het zouden kopen,’ zei Gabriel, ‘daarom had ik het niet aan iemand anders verkocht, het is de hoogste onbeschoftste behandeling dat een museum iemand kan aandoen en ik begrijp het wel! Beer!’
‘Het is toch een prachtig schilderij,’ zei Peter.
‘Natuurlijk,’ zei Gabriel, ‘natuurlijk! Daar gaat het juist om!’
‘Hoe bedoel je?’
‘Dat willen ze niet! Dat willen ze niet meer, dat iets prachtig is! Weet je waarom? Omdat daar allerlei belangen mee gemoeid zijn’.
‘Het heeft op elke tentoonstelling succes gehad,’ zei Beer verontwaardigd. ‘Natuurlijk! Ik heb zo'n pak met kri-kritieken over dat schilderij alleen en ik heb van dat museum een aanzoek gehad om dat op te sturen en weet je, Beer, dat Kalkoen gesolliciteerd heeft naar de baan van conservator? Ja! En dat Kalkoen invloed heeft bij de minister en dat de minister kan bepalen hoeveel geld er beschikbaar wordt gesteld voor musea, wist je dat? Ha! Lieve god lieve god! Wat een grote gore rotzooi! Beer, daar voel ik me bij betrokken, begrijp je dat? Daar voel ik me bij betrokken en ik ga vechten tot de laatste man, als het niet anders kan, dit gaat om recht. Zeg, Peter, begrijp je nu ook waarom ik juries wilde hebben en waarom Kalkoen daar tegen was? Zo zit dat in elkaar! Lieve god!’
‘Wat ga je er nu mee doen?’ vroeg Peter.
‘Het is alsof ze je kind hebben verstoten,’ riep hij. ‘Het is alsof ze je kind hebben verschopt, en Beer, het moet het huis uit, ik word gek daarvan, van dat schilderij. Want ik zal nooit meer zoiets kunnen maken, het is het beste dat ik ooit zal maken en ik wil niet elke dag gecon-confronteerd worden met het beste dat ik ooit heb gemaakt, dan maak ik nooit meer wat. Weet jij waarom dat schilderijtje nog niet af is?’ vroeg hij Peter, wijzend op de ezel. ‘Dat is nog steeds niet af omdat die boom hier in de kamer hangt! Kalkoen heeft daarvoor verantwoordelijking,’ zei hij. ‘Verantwoordelijkheid.’
‘Vind je hem nu nog aardig?’ vroeg Peter.
‘Ik heb Kalkoen altijd, al van het begin af aan, een ontzettende grote klootzak gevonden en mijn oordeel blijf ik bij,’ zei hij woest. ‘Je moet
| |
| |
zien hoe zijn vrouw schildert, o gottegottegot, dat is me wat! Tjonge tjonge!’
‘Wat ga je nu doen met de boom,’ vroeg Peter.
‘Nu! Wanneer is nu!’ zei Gabriel. ‘Nu is altijd. Maar hij moet de deur uit, moet de deur uit, het moet, absoluut. Ik weet dat drie mensen belangstelling hebben,’ zei hij, ‘ik zal ze meteen opbellen. Morgen.’
‘Heb je ze de prijs ook al gezegd?’ vroeg Beer zacht.
Gabriel knikte, veegde een hand over zijn vette haren.
‘Hoeveel?’ vroeg Peter.
Een stilte bij die prijs.
‘Ja ja,’ zei Gabriel, verzonken in gedachten.
|
|