Lieve Zuster Ursula
(1969)–Henk Romijn Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Hij hurkte achter de toonbank, snuffelde in de mappen en liet Peter een schrift zien waarin de namen van de klanten van de Santekraam waren genoteerd. ‘Die mag ik namelijk niet weten. En ze hebben ook twee mappen met tekeningen van Kaufmann, kijk, daar mag ik ook niets van weten.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ja, dat weet ik ook niet.’ Hoeren voor het raam, zich wassend in hun kast, in nachtpon, haarkammend, de donkere borstels onder de armen. ‘Ze doen er zo zijkerig geheimzinnig mee. Ik mag ook niet weten wie mijn werk heeft gekocht. Ik heb ze maar meteen allemaal in mijn boekje overgeschreven.’ Hier in de galerie ging hij zo weinig schilderachtig als hij kon gekleed, gedroeg hij zich vooral correct, een principe passend bij zijn ideaal om ‘overal exact op tijd te zijn’. Leefregels van zijn vader, een gereformeerde dominé, ‘keihard, maar toch geen lul.’ Soms, als hij dronken was, zei hij: ‘Hoe hij dat godverdomme heeft kunnen doen - ons twee jaar in de steek laten, toen hij naar Indonesië was gegaan als legerpredikant. Dat heeft hij toch maar gedaan, terwijl hij - Hij vond dat hij het doen moest!’ Wijdbeens op een wrakke stoel hief hij zijn armen zegenend. ‘Gemeente van Jezus Christus,’ galmde hij. Tot foto teruggebracht was het een ernstig fanatiek eenlijnig recht-door-zee gezicht boven de gesteven boord van officier. ‘Vind je het niet goed dat mijn oma dat portret van Dirk gekocht heeft, met die das die eindigt in een lul? Weet je wat ze zei? “Eigenlijk niet zo geschikt voor een oude dame.” Vind je dat niet goed van haar?’ Zijn moeders moeder, 77, kaarsrecht ondanks haar rheumatiek, wiskundige en bergbeklimster, had Gijs, toen klassikaal onderwijs hem na zijn Montessori-leven dreigde te verbijsteren, in vijf maanden voor zijn staatsexamen klaargestoomd. Voor wiskunde haalde hij de hoogste cijfers. ‘Bovendien heeft ze een oude vriendin ook nog een schilderij aangesmeerd, die kon zelf niet goed meer zien en die is echt niet helemaal goed meer bij haar hoofd.’ Hij had vanaf zijn achttiende van zijn werk geleefd, het opgedrongen aan ouders van rijke vriendjes, zijn oma was nog steeds zijn beste klant, niet uit filantropie, ze kocht alleen wat ze echt goed vond. ‘Ze is ook altijd aardig voor Eugenietje geweest, ook toen mijn vader niet wilde dat ik met haar trouwde.’ | |
[pagina 45]
| |
Ze was toen vijf maanden zwanger, hoewel het niet te zien was voor wie niet te aandachtig keek. ‘Dat huwlijk van ons, dat was net zo'n filmsterrenhuwelijk. Weet je dat Eugenietje ontzettend fotogeniek is? En ik had een ontzettend goed glanzend zwart pak gekocht.’ Buiten liet een man in winterjas zich door de etalage uitdagen. Ze bleven naar hem kijken tot hij doorliep. ‘Heb je dit al gezien?’ Op haar buik op een leeg strand, zwaar, massief, een been omhoog, of wat opzij, dat was niet goed te zien, zonnend in een dwarsgestreept badpak, blauw grijs rood grijs geel grijs zwart grijs, een vrouw die een boek las, een hand onder haar hoofd. Trots, onbewogen, ‘klassiek’, en op de achtergrond een wijdbeens mannetje in een blauw jasje, een smetteloos wit broekje en een hoed van stro. Hij tuurde naar de vrouw, de handen bij de ogen. ‘Moet je kijken,’ zei Gijs. Dichtbij zag je de verrekijker in de handen van het mannetje. ‘De voyeur?’ vroeg Peter. ‘Het heet “Het Kiekje”. Kaufmann is allang vergeten dat hij een verrekijker in zijn handen heeft. Het hoort bij de volgende tentoonstelling.’ Hij vulde de verchroomde electrische ketel om koffie te maken en vertelde van Kaufmann, de miskende, 67, kaal, zo onbekend omdat hij de gewoonte had om elke kriticus die naar zijn smaak iets had miszegd hard op zijn bek te slaan. ‘Hij heeft er zijn eigen handel mee verpest,’ zei Gijs. ‘Laatst was Donzelaar nog hier en die bewondert Kaufmann, verdomme! Maar toen greep Kaufmann hem zo bij zijn jasje beet, het begon al te kraken. Had je nog wat, zei hij. En Hilde had nog geprobeerd om hem uit te leggen dat het prijzend was bedoeld wat Donzelaar had geschreven, maar hij wilde het niet geloven. Hij is boeienkoning geweest,’ zei Gijs, alsof het zijn gedrag verklaarde. Gijs rekte zich en gaapte. ‘Ik werk op het ogenblik erg slecht, maar ik zit toch vooral zo te gapen, omdat Gabriel en Hilde weer met iets bezig zijn. Ik slaap haast niet.’ ‘Wat dan?’ Nieuwsgierig bladerde Peter in het boek met namen. Hij las ze langzaam voor. Een advocaat en nog een, doctoren geen gebrek. Een tandarts, zelfs een zenuwarts. Wantrouwend keek Gijs Peter op de vingers. | |
[pagina 46]
| |
‘Dat kan ik niet zeggen,’ zei hij. ‘Als je het mij vraagt is Hilde ontzettend verliefd op Gabriel en Gabriel maakt daar gebruik van om zijn plannen door te zetten.’ ‘Bedoel je die prijs?’ vroeg Peter, bladerend. ‘Hoe weet jij dat?’ Beverig, geschrokken, leunde hij op de toonbank. ‘Ik heb ervan gehoord,’ zei Peter ontwijkend. Drie mannen duwden luid pratend een draaiorgel door de steeg en in de verte werd getoeterd. ‘Maar dat kan niet! Je kunt er niet van hebben gehoord!’ ‘Is het dan niet waar?’ Hij gaf geen antwoord. ‘Het kan onmogelijk,’ zei hij voor zich uit. ‘Het is toch blijkbaar al aan het uitlekken. Wie is Daniel Vleeshouwer?’ ‘Dat is een klant.’ Ontdaan keek hij naar buiten. De steeg was grauw en uitgestorven. ‘Ik heb absoluut moeten beloven -’ aarzelde hij. ‘Wat heb je moeten beloven?’ ‘Dat ik absoluut mijn bek zou houden en nou kom jij -’ ‘Blijkbaar heeft iemand anders zijn bek niet gehouden.’ ‘Kun je me dan niet zeggen waar je het hebt gehoord?’ ‘Ik heb ook moeten beloven dat ik mijn bek zou houden.’ Een man duwde hard de deur open. ‘Is hier dan geen expositie?’ vroeg hij hard. ‘Maar ik denk dan Gabriel het zelf over een poosje wel zal gaan rondbazuinen, of misschien is hij er al mee bezig,’ zei Peter en wierp een misprijzende blik op de bezoeker. ‘Want ik zag dat bordje buiten hangen en ik kwam net langs, op karwei geweest, aan de andere kant, bij Ruitinga en Co!’ ‘U kunt rustig rondkijken,’ zei Gijs beleefd. ‘O er is dus toch wel expositie?’ vroeg hij stomverbaasd. ‘Ik dacht zonet, het zal vandaag wel niet zijn, het lijkt hier zo dooiig stil!’ Terwijl hij rondliep hield Gijs Peter een kaart voor, een uitnodiging voor de opening van Kaufmann, getekend Hilde Potvis, Gabriel Pieczuro. ‘Het was toch eigenlijk al helemaal Gabriels galerie, Gabriel zoekt alles uit, hij heeft Kaufmann ontdekt, hij -’ ‘Is dat soms een man onder water?’ riep de bezoeker verbolgen. ‘Het kan aan mij liggen, maar ik vinter niks aan! Die andere dingen ook niet, in het minst niet, in het minst niet! Is dat water? D'r zwemt toch een vis in? | |
[pagina 47]
| |
Je kan er eenvoudig geen peil op trekken wat daar zwemt! Wat kost zo'n dingetje? wat? Zevenhonderdvijftig! Mijn geld de put in gooien!’ ‘Hoe gaat het met Eugenietje?’ ‘Ach, ze is erg moe. We moeten ook uit dat krot weg.’ ‘Heb je al een vergunning?’ ‘Nee, die had ik nog vergeten aan te vragen, maar ik geloof eerlijk gezegd niet dat we recht hebben op een groter huis. Atelierruimte geldt ook niet meer.’ ‘Het kan aan mij liggen,’ riep de man opnieuw, ‘maar ik vinter allemaal niks aan! Ik vind dat niet mooi, ik vind dat niet fijn! Wat een herrie staat er allemaal op die troep! Godsammeliefhebbe! Hoe moet ik dat weten, wat daar mooi aan is?’ ‘U moet gewoon kijken wat u zelf mooi vindt,’ zei Gijs. ‘Ja nee, daar gaat het niet om! Ik vinter niks aan. Maar misschien issut wel mooi en hoe moet ik dat dan weten?’ Gijs wist het niet. Peter evenmin. ‘Nou goeiemiddag heren!’ ‘Vanmorgen was er zo'n lacherige flikker die mij meteen als fotomodel wou hebben. Ik heb maar meteen gezegd dat f 150 per uur gewend ben. Wil je nog koffie?’ Hij schonk het in. Het schuimde aan de rand. ‘Als ik hier oppas verdien ik tenminste nog wat. Maar wat heb je dan precies gehoord?’ ‘Dat Gabriel bij De Vrouw in het Vizier een prijs van f 65000 heeft los weten te kletsen voor onontdekt talent. Zondagschilders!’ ‘Niet meer?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Niet dat wij in moeten sturen?’ ‘Nee, maar wel dat Gabriel zelf met Pal van Vrucht en Truusje Ramacher in de jurie zit -’ ‘Maar je moet er absoluut je bek over houden. Als Gabriel -’ ‘Iedereen ziet toch meteen dat het doorgestoken kaart is! Wie krijgt de prijs?’ ‘Hilde en Gabriel willen hem aan Strovinck geven, omdat hij al eens een prijs heeft gehad. Dan staat het niet zo gek. Maar ze willen het geld dan onder de groep verdelen. Ik wou dat ik wist wat ik moest doen.’ ‘Tja.’ Wie was hij, dat hij dingen op zou kunnen lossen? Hij zag wat blauwe bloemen achter de toonbank, het werk van een obscure Noor, ontdekt | |
[pagina 48]
| |
door Gabriel, en Gabriels twee fraaiste juwelen. Een scheve lach in een donkere vrouwenkop, van Strovinck. En ook van hem een fietser op een landweggetje, broek open, pik paraat. ‘Jan Hendrik is toch de ruigste van ons allemaal,’ zei Gijs jaloers. ‘Zijn vader is koster van een zwartekousenkerk in Zeeland, die wil nooit komen kijken.’ Hij gaapte langgerekt. ‘Ik heb zin om te weigeren om mee te doen, maar ik ben bang dat ze me er dan uit zullen zetten, en ik heb ze nodig.’ ‘Waarom zouden ze je er uit zetten?? Ze verdienen toch aan je? Wat vinden de anderen? Wat vindt Strovinck ervan?’ ‘Jan Hendrik vindt het gewoon een extraatje en de anderen kan het ook niets schelen. De pest is dat ik het geld zo goed kan gebruiken. Ik verdien haast niks op het ogenblik en als ik f 6000 heb of zo kan ik etsles nemen. Schilderen is op het ogenblik gewoon niet economisch voor mij.’ Hij grinnikte opeens, vertelde hoe Jan Hendrik tijdens het werken kletste met zijn vrouw en eau-de-cologne op zijn linkerhand smeerde en daar een koffieboon doorheen wreef, omdat de geur van koffie-eau-de-cologne hem zo lekker geil maakte. ‘Vind jij zijn werk eigenlijk smerig?’ ‘Het windt me niet op. Bedoel je dat?’ ‘Ja,’ zei Gijs opgelucht. ‘Als Strovinck die prijs krijgt en hij weigert om dat geld te verdelen?’ ‘Dat is het hem niet waard, hij heeft de galerie toch te veel nodig. Ze kunnen een enorme druk op je uitoefenen. Ze hebben nog van alles van me en ze zijn me zeker nog de helft van de tentoonstelling schuldig. En als ik kan etsen dan maak ik ze meteen ook flink duur, dan houd ik ook nog wat van mijn eigen werk in handen. Er staat hier ook nog cognac,’ zei hij, scharrelend onder de toonbank. ‘Wil je wat?’ ‘Wat vindt Eugenietje er van?’ ‘Ze weet het ook niet. Ze is ook wel bang, geloof ik. Ik ook trouwens.’ Hij schonk cognac in de halfvolle koffiekoppen. ‘Nee, Karmad, die heeft het goed voor elkaar, die is er leraar bij en die verkoopt alleen aan mensen die hij aardig vindt en dan moeten ze er ook nog wel een flinke prijs voor betalen.’ Hij nam een slokje koffie en cognac en zei: ‘Je zou eigenlijk alleen naar schilderijen weg moeten geven, aan mensen waarvan je weet dat ze ze begrijpen. Heb je wel eens gezien hoe Gabriel schrijft?’ | |
[pagina 49]
| |
Hij zocht in de schoenendoos onder de toonbank, ontvouwde een foldertje over een aantal ‘individualisten’, licht geel op wit gedrukt: Hedendaagse kunststromingen komen en gaan met de regelmaat als van een klok. In de laatste tijd is evenwel het tempo losgeschroefd en de ontwikkeling ontknoppen, uitbloeien en welken; een zaak van 10 minuten. ‘Maar vind je dat niet goed?’ vroeg Gijs. ‘Begrijp je nu waarom Gabriel hoopte dat jij voor de stichting zou gaan schrijven?’ Hij nam een slok cognac - ‘Vind je die rooie toverspiegel niet geweldig goed?’ |
|