Lieve Zuster Ursula
(1969)–Henk Romijn Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Natuurlijk vond ze het reusachtig dat hij zo onaangekondigd kwam. Als iedereen altijd eerst belde, zou voor haar de pret eraf zijn. ‘Je hebt toch een bepaald soort mensen dat altijd opbelt. Zo nooit spontaan, ze staan wat temerig in het leven.’ ‘En de keren dat ik wel heb opgebeld dan?’ vroeg Peter. ‘O die! Maar elke keer stelt zo zijn eigen wetten!’ ‘Te bedoelt dat het altijd is alsof ik niet heb opgebeld?’ ‘Natuurlijk!’ ‘Het opbellen van iemand die nooit op hoeft bellen!’ ‘Maar die Gerritje dat is toch zo'n heerlijk joch,’ draafde Beer door, ‘die heeft van morgen voor zeven uur al een schoolrecord verbeterd. Hij zwemt werkelijk als een waterrat, dat heeft Gabriel hem zelf geleerd. En als je dan ziet wat ze over Gabriel durven zeggen, verschrikkelijk.’ Haar stem gloeiend van verontwaardiging. ‘Maar hij is ook verschrikkelijk moeilijk,’ zuchtte ze. ‘Ja, prachtig hè,’ onderbrak ze zich, ‘er horen ook lepeltjes bij, maar die zijn op het ogenblik bij de lommerd. Dat is altijd het probleem in dit huis - contanten.’ Peter hield een schaaltje hoog van fijnbesnaard zilver. ‘Verschrikkelijk moeilijk.’ Beer bloosde. ‘Hij had me beloofd dat hij me op zou bellen, voor het eten, maar dat heeft hij niet gedaan.’ Pieczuro at dronk praattesliep Kalkoen. In de grauwe vroegte van de ochtend struikelde hij over de stoep. Een morgenster, zo leefde hij. Van vuilnisbak tot vuilnisbak? Nee, dat nog niet, maar of hij iets bereikte wist ze niet. Ook niet wat hij bereiken wilde trouwens. Wanneer ze de kinderen een voor een achter naar school ging brengen op haar versterkte fiets op bromfietsbanden viel Gabriel net in slaap. Zijn kleur werd grijs, zijn wangen raakten los en zakten uit, steeds vaker leed hij aan de schudders en zijn nieren seinden nu en dan een sos. Thuis staarde hij daas sprakeloos voor zich uit, ook niet gezellig. Soms kon hij nauwelijks mompelen, zo waren zijn kaken van moeheid verkrampt, en hij was nog niet één kwart op kracht of hij stoof gevleugeld de voordeur uit, beloftes over zijn versleten schouder het huis inroepend achter zich. Zelfs galerie De Santekraam kon hem niet meer dan tien minuten aan zich binden en in de wervelwind van krantenlaster schreef Hilde ingezonden brief na brief. Vaak, met haar rug naar hem gekeerd, las ze ze voor aan Peter. Hij was verbaasd hoe weinig kletserig ze schreef in zo'n geval, en prees haar in dat opzicht. ‘O zo,’ zei ze. De schunnigheid van de insinuaties inspireerde haar, de brieven vonden dan ook geen aftrek, werden zelfs niet teruggestuurd door het blad dat schande sprak van de oneerlijk- | |
[pagina 38]
| |
heid die in de wereldpolitiek de toon aangaf. En als zoveelste barstende bom toonde Hilde Peter het interview waarin Kalkoen Pieczuro ‘een van de vele jaloerse onbeduidende derderangs viervoeters’ noemde, en nog wil jij onze zaak niet in je krant verdedigen! ‘Ik weet er gewoon niet genoeg van,’ zei Peter. ‘En nu die Pal weer,’ zuchtte Beer. Blokjes jonge kaas, het roggebrood van de markt belegd met gember, koffie. Ze kauwde het roggebrood, likte haar duimen. ‘Ik ben dol op hem,’ zei ze, ‘maar hij is erg moeilijk. Maar het is ook zo,’ zei ze, ‘dat hele plan is ook van Gabriel, ik ben er zelf bijgeweest, dat heeft Kalkoen eenvoudig van Gabriel gegapt.’ Pal van Vrucht was kunstschilder, abstract wanneer de klant het wenste, zo figuratief als wat wanneer het moest, hij had al menig kerstkaart op zijn naam staan. Maar in Pals lef en in zijn radde tong had Gabriel zijn man herkend en Pals uitvoerige perfecte documentatie bracht Gabriel aan het denken over zijn eigen lukraak volgestorte hutkoffer. Op slag waren ze bevriend en samen reisden ze op kosten van de Santekraam naar Den Haag om daar Kalkoen dit keer gedocumenteerd de nek te breken, maar alle deuren bleven dicht. Zo zag je weer wat een rotzooi hoogtij vierde in Den Haag. Gabriel kreeg de schudders. ‘Is Van Vrucht werkelijk fout geweest in de oorlog?’ vroeg Peter. ‘Ach wel nee, hoe kan dat nou?’ riep Beer. ‘Het is een hele rustige jongen, hij draagt zo'n ouderwets brilletje en hij is getrouwd met een schattig Surinaams meisje dat nooit wat zegt en ze hebben drie allerleukste kinderen, een meisje waar je dat Surinaamse nog zo in ziet! Heb ik je eigenlijk al verteld dat ik Gerritje meeneem naar een cursus over techniek? Hij hoort er alles over treinen en auto's en vliegtuigen en ik zit er zelf ademloos naar te luisteren!’ ‘Lekker is dat roggebrood,’ zei Peter. ‘Weet je dat ik Gabriel als verjaarscadeau heb gegeven dat hij een documentatie mag laten aanleggen? Hij keek zo verlekkerd naar die van Pal en ik heb al een meisje gevonden die het perfect kan doen, als ze er uit wijs kan worden tenminste, een werkstudente -’ De telefoon. Beers zware stappen, er trilde wat mee, een lepel op een kopje, ‘Nee,’ zei Beer beslist, ‘nee, Gabriel is niet thuis. Nee, ik weet niet wanneer hij thuiskomt. Nee. Onmogelijk.’ ‘Dat is een vrouw,’ zei ze, ‘een veel oudere vrouw en die belt Gabriel elke dag op en soms 's avonds na twaalf uur nog en ze heeft van dat vuurrood geverfde haar, daar heb ik toch zo gloeiend de pest aan.’ | |
[pagina 39]
| |
Onstuimig, de verkeerde deur in, haastig terug en vallend over eigen voeten kwam hij thuis. ‘Ga nou eerst wat zitten,’ zei Beer zonder hoop. ‘Nee nee! Ha Peter! Zit je hier al alng? Weet je wat er is gebeurd?’ Hij plompte achterover in de armstoel, peuterde aan de veter van een van de afgetrapte tennisschoenen waarop hij oorlog voerde, boerde. ‘Zo meteen komt Pal voor de radio en dat moet ik horen! Dat m-moet ik horen. Absoluut horen! Beer!’ Twee rose banen over een groezelig witte ijstrui en zijn buik omkneld door een krappe verschoten spijkerbroek waarvan de knopen glommen. Weer overeind en ijsberend van voorpret naar de tafel waar de karaf nog bijna vol jenever stond. Hij schonk voor Peter in en plensde op de grond, nam zelf een glas. De karaf knalde op de tafel. In de armstoel trok hij de pijpen van zijn broek omhoog, de gulp wijd open. ‘Gabriel!’ Ze gaf de gulp een boze blik en knikte naar de opening omdat de blik niet hielp. ‘Dat m-moet ik absoluut horen,’ riep Gabriel. ‘We hebben het allemaal helemaal samen uitgewerkt, helemaal precies vastgelegd, op papier gesteld van a tot z, om het zo maar eens eventjes te noemen! Daar m-moet ik toch zeker driedubbel bij zijn!’ ‘Wees toch niet zo emotioneel,’ zei Beer. Haar gezicht was betrokken. ‘Zeg, Peter,’ zei Gabriel vrolijk en haalde een Telegraaf voor de dag. ‘Heb je dat gelezen? Dat die ruimtevaarders voortdurend hard zaten te lachen en dat niemand er iets van begreep? Maar weet je hoe dat komt? Beer weet jij dat?’ ‘Weet ik wat?’ ‘Waarom die kerels zo zaten te lachen?’ Hij kromde zich. Hakkelend, de woorden verhaspelend, de krant vlak bij zijn ogen, las hij vier regels voor. ‘Weet je hoe dat komt? Die kerels waren high! Die kerels waren natuurlijk zo high als de pest! Dat waren wij net zo vlak voor we werden uitgegooid. Uitgeworpen. Beer?’ ‘Afgeworpen,’ zei Beer afgemeten. ‘Dan waren we allemaal net zo opgewonden, dan praatten we links en rechts en door elkaar heen, moppen tappen, weet ik wat. Dat moet zo met die kerels net zo zijn geweest, heb ik je wel eens verteld van als we vroeger gingen vissen?’ | |
[pagina 40]
| |
Hij kuchte vrolijk, hoestte schokkend en lachte nakuchend in een grote rode zakdoek. ‘Dan moesten we eerst door een bosje lopen en dan kwamen we bij de rivier waar we gingen vissen, daar bleven we de hele middag en dan terug, weer door dat bosje, wat denk je! En als we thuis kwamen waren we altijd zo opgewonden, dan deden we altijd een beetsje vreemd, opgewonden, en dan was er geen land meer met ons huis te houden en dan dacht mijn moeder dat we gewoon stapelidioot geworden waren en dan probeerde ze om ons weg te houden dat mijn vader ons niet zag, want dat was een gele ontzettende strenge man, die was dan ook burgemeester van dat gatje, stadje. Maar die is toen eens op een middag komen kijken hoe dat zat en die ontdekte toen dat dat bosje hennep was, dat groeide daar zo, overgewaaid of zo, en als wij daar doorheen liepen dan ademden we die lucht op en dan werden we zo high als de pest. Nog een jenever!’ En hoe hij een jaar in Londen had gewoond vertelde hij, volkomen alleen, en daar geen cent belasting had betaald, het hele jaar en bovendien nog was bevriend geraakt met Jehudi Menuhin en toen in Zwitserland een van zijn schilderijen had verkocht aan Charlie Chaplin, die was volkomen gek daarvan geraakt, toen ging de telefoon. Beer beet haar nagels. ‘Ja ja dank je zeer. Ik zei zeer. Ja prima, nee prima. Zeker! Wat? Is ook zo! Ja! Prima! Aanstonds! Nee. Natuurlijk! Straks ja!’ ‘Dan moet je nog vriendelijk tegen haar zijn ook,’ pruilde Beer. ‘Maar ik vind haar aardig.’ ‘Ik ben jaloers, dat weet ik wel,’ zei Beer. ‘En ik vind dat een afschuwelijk mens.’ ‘Weet je wat ik laatst tegen haar heb gezegd?’ vroeg Gabriel. ‘Ik heb gezegd, als ik mijn pik in jouw -’ ‘Hè Gabriel! Dat is zo'n mens dat geen getrouwde man met rust kan laten en die zich dan verbeeldt dat ze verliefd is ook nog, en alles veel beter begrijpt -’ Gabriel grijnsde. ‘Christine Keeler,’ zei Beer nijdig, ‘dat is er ook zo een. De Engelsen hebben gelijk dat ze haar met rotte appels bekogelen. Ik zou zelf wel een paar rotte appels naar zo'n rotmeid willen gooien.’ ‘Ha ha ha,’ lachte Gabriel. ‘Met mijn vader was dat net zo, die vrouw heeft zich net zo lang aan hem opgedrongen tot hij mijn moeder aan de dijk zette en toen moesten wij het huis uit.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Wat moet ik doen,’ vroeg Gabriel, ‘als zij opbelt.’ Beer zweeg vuurrood. ‘Het komt geloof ik doordat ik nooit op iemand boos kan blijven,’ zei Gabriel. ‘Wat is dat voor idiote onzin. Je kunt toch zeggen dat ze je niet meer op mag bellen. Maar daar ben je te ijdel voor.’ ‘En toch is het waar,’ zei Gabriel. ‘Ik kan nog noeit op iemand boos blijven, misschien een uurtje, maar niet langer. En die glootzak, Peter, die al mijn schilderijen had gekocht en ze op zolder had opgestald -’ ‘Die vind je ook niet aardig,’ zei Beer. ‘Je hebt zelf gezegd dat je het een rotvent vindt.’ ‘Het is een grote klootzak! Maar als ik hem m-morgen zou ontmoeten dan zou ik hem toch weer aardig vinden.’ ‘Kalkoen zeker ook.’ ‘Kalkoen ook. Zeker. Ik vind Kalkoen aardig. En als hij dat idee van die juries niet had verpest dan hadden we noeit of nimmer roezie met elkaar gemaakt. Maar ik vind hem aardig.’ ‘Als iemand tegen mij iets gemeens gedaan heeft kan ik geen vriend meer met hem zijn,’ zei Beer. ‘Peter, wat vind jij?’ ‘Het is een klootzak of een vriend,’ zei Peter, ‘maar niet allebei.’ ‘Dat ben ik met je eens,’ zei Gabriel, ‘maar ik vind Kalkoen geen klootzak omdat hij met mij bevriend geweest is! Hij verpest mijn plan!’ ‘Het is een klootzak omdat jij dat vindt,’ zei Beer. ‘Of is soms wie jouw plan verpest geen klootzak?’ vroeg Peter. ‘Dat is wel een klootzak,’ zei Gabriel, ‘dat blijft voor mij een klootzak!’ ‘Ik dacht dat die boom aan het gemeentemuseum was verkocht,’ zei Peter. ‘Dat is hij ook,’ zei Gabriel beledigd. ‘Omdat hij er nog hangt,’ verontschuldigde Peter zich. ‘Dat is zuiver toeval.’ De tijd brak aan om af te dalen naar het souterrain. De bedden van Beer en Gabriel, en aan het schot tussen hun slaapkamer en de speelplaats hingen de schilderijtjes van de oude lieden die Gabriel tot schilderen had aangezet, een zon geel als gesmolten boter, een tuinman in een groene tuin, bloempjes gevormd als kartelwieltjes in het gras, een meisje met schotelogen, en bruine krassen op papier, dat was dan ook van Gerritje. ‘Gaan jullie slapen,’ riep Beer boven de bedden van de kinderen. ‘Neu neu,’ schreeuwde het jongetje geaffecteerd en sprong woest op het bed. ‘En Annetje, als je nog een keer zo krijst -’ | |
[pagina 42]
| |
Een schommel hing aan een balk en op degrond lagen blokken, meccano-onderdelen, een omgevallen hijskraan. ‘Dat krijsen vind ik toch zo ontzettend vulgair. Hoe kom je toch aan dat ordinaire gekrijs! Ga slapen!’ Een radio in vuil wit bakeliet stond op een plank tussen de kamers in, buiten bereik van de kinderen. Hij ruiste. Een electronisch instrument brak een accoord vol toegevoegde noten. Toen voorspelde de omroeper goedgemutst het kunstprogramma van de maand en Gabriel drong op stilte aan. Nu snurkte Gerritje, Annetjes haar was op het kussen tot een witte kerstklok uit elkaar gevallen. ‘Meneer Van Vrucht.’ Voordat de interviewer zijn gehaaide vraag kon stellen overrompelde Pals haat de luisteraars, zijn stem geknepen, onweerstaanbaar vloeiend. Gabriel stelde nerveus het toestel bij. ‘Maar luistert u nou eens even,’ zei de interviewer. ‘Nee, ik luister nou eens niet even.’ ‘Maar luistert u nu liever wel even.’ ‘Nee, ik luister liever niet.’ Beer straalde. ‘We winnen,’ fluisterde Gabriel popelend. ‘U moet even luisteren.’ ‘Ik moet helemaal niet even luisteren, zoals de zaken nu staan moet ik -’ ‘Stil. Luister,’ zei Gabriel. ‘...en dat het publiek dan maar eens nauwkeurig en heel precies moet worden ingelicht over de feiten en de werkelijke stand van zaken en moet worden verteld hoe en op welke maniet de kunstenaar voortdurend wordt belazerd. Het wordt tijd dat de kunstenaar zich niet meer laat belazeren -’ ‘Maar mijn vraag was -’ ‘Het plan Kalkoen dat de kunstenaars geen enkel reeël perspectief biedt en waarbij de willekeur van de heer Kalkoen de onpartijdigheid van een jurie moet vervangen. En het Nederlandse volk moet nu eindelijk de ogen maar eens worden geopend voor de grillen van de heer Kalkoen die de kunst naar zijn privé pijpen wil laten dansen.’ ‘Schitterend,’ riep Gabriel. ‘Grandioos.’ ‘...en dat de kunstenaars het van nu af verdommen om hun medewerking te verlenen aan een plan waarvoor ze collectief water in hun wijn moeten doen en dat hun de nek kan breken en dat in strijd is met de beginselen van de federatie -’ | |
[pagina 43]
| |
‘En is er iets van waar dat u in de oorlog,’ begon de interviewer geërgerd. ‘Meneer, hoe oud bent u eigenlijk?’ vroeg Pal er bovenop. ‘Schitterend!’ ‘Wat heeft dat er nu mee te maken, hoe oud ik ben?’ ‘Dat heeft er alles mee te maken. Wanneer zijn die mensen geboren die iets over mij in de oorlog weten te vertellen?’ ‘Grandioos!’ zei Gabriel. ‘Meneer Van Vrucht, we zullen er maar een punt achter zetten.’ ‘We zullen er heel beslist geen punt achter zetten, dat is precies wat Kalkoen en de zijnen graag zouden willen. Zolang de kunstenaars door de officiële instanties wordt belazerd zetten wij nergens een punt achter.’ ‘We winnen,’ riep Gabriel. ‘Grandioos!’ De radio kon nu wel af. Gabriel neuriede op de trap. ‘Geweldig! Beer! Ik moet meteen opbellen. Beer!’ Hij draaide het nummer al. ‘We winnen,’ riep hij naar de kamer. ‘Vind je het niet geweldig?’ vroeg Beer stralend aan Peter. Maar Pal was in gesprek. ‘We hadden het van te voren precies zo afgesproken! Hallo! Pal! Grandioos! Het was grandioos! Gefeliciteerd! Schitterend.’ ‘Zo gauw hij iets zou vragen over de oorlog, pal er bovenop zeggen, meneer, hoe oud bent u! Dat hadden we precies zo afgesproken, dat hij overal dwars doorheen zou praten! Ja! Peter, nu kun je aan het werk! Meneer, hoe oud bent u eigenlijk? Schitterend!’ Hij wreef zich in de handen. ‘Hoe oud bent u eigenlijk? Maar daar moet ik absoluut heen, Beer, daar moetik meteen naartoe! We winnen! We winnen! Peter, heb jij soms zin om mee te gaan naar Pal? Daar zitten ze nu allemaal, de hele huis vol kunstenaars, journalisten! Peter?’ ‘Niet veel,’ zei Peter. ‘We winnen,’ zei hij wuivend. ‘Beer, we winnen.’ Beer straalde. |
|