Wordingen. Een cyclus van liefde en vertrouwen(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 218] [p. 218] XI Ik ben met u gegaan te belijden schuld; heb als gij gezondigd door ongeduld, belijd met u berouw. Niet haatte ik, niet was mijn hart versteend, maar ik brak de trouw; wankelheid, die heeft het gedaan. Ik geloofde aan het zwaardvan-den-geest, hielp het wetten, zong mee in de heilige metten; ze noemden mij onversaagd. Maar vrees woonde diep in mijn vleesch, vrees voor der menschen toorn, voor hun hoon en verachting, vrees die alléén te staan niet waagt. Hoe hoog ik blies van den toren, 'k waagde niet alléén te staan, niet tegen hen in te gaan en hen te geven verloren, die ik zóó zeer had vereerd - 'k zou mij hebben gevoeld onteerd. ‘Trouw aan makkers’ - ja; dàt leerden zij ons als het eerste gebod, maar niet dat den mensch onteerde meest van al, ontrouw jegens God. Wel ben ik geweest soms dicht bij den Eenen; - had ik toen maar bezeten adamanten hart; misschien had een pad 'k mogen banen de stap van den Eenen, maar zwakheid woonde in mijn hart en ik raakte telkens verward in de strikken die leven spant, [pagina 219] [p. 219] als gevoel borgt het kleed van verstand. Hoe grootsch leek en schoon in die tooi het doel, goud van zuiverst allooi. Voor dit doel vergoten bloed werd rechtvaardig vergoten; zoo leerden het onze grooten: Bevlekt uw ziel zoo het moet, strooit u als mest op de velden der toekomst, menschheids ware helden. O die russische leiders, vrijheids ontzaglijke strijders, die leerden een volk van knechten liever zich dood te vechten dan opnieuw het juk te dragen. Hoe velen van ons heeft bekoord vlammenroep, vlammenwoord van wie sprongen over nederlagen als gidsen over gletscherscheuren, aldoor dragend hun hart met opbeuren en niet kennend het woord versagen. Wij, westersche menschen, staarden ademloos op tot hen: baarden zij niet nieuwe gemeenschap, haar heil? Voor hen hadden wij alles veil, deden geweld aan ons wezen, loochnend verborgen scheur, spleet ons gemoed bij het lezen van de daden der roode terreur, dringend afschuw in ons terug, vernielend diep in ons zelven het schoonste: naar God de brug. Eens viel op mij straal van genade, ik hielp ontsteken een klein wit licht: zijn troost gleed over duistere dagen, [pagina 220] [p. 220] als glimlach verheldert een aangezicht. Ik riep en ik riep: enkelen kwamen ‘voor den goeden vrede voeren we strijd: in het boek-des-levens zijn gegrift de namen, allen staan we als broeders samen, kennen geen grenzen, niets dat ons scheidt.’ Als God den grond met zijn zon en zijn regen, zoo bevruchtte hij ons. Geen van ons bad met woorden tot hem, maar wij gingen Zijn wegen, strijdend hebben we liefgehad. Voorloopers hadden we kunnen zijn, aan heilige burcht kunnen medebouwen: in mij stelden de makkers groot vertrouwen; God vraagt niet: is groot de schare of klein? Maar toen kwam beproeving, hield ik geen stand. Twee grooten zetten het oosten in brand: zij hadden in hun handen genomen naar ons toescheen der wereld lot. Deze waren niet schuldig voor God: ‘ten volle verzekerd in hun gemoed’ lieten zij dooden, vergoten zij bloed, hoorden binnen-in fluistren geen zachte stem (daarvoor moet men als Gandhi kunnen luistren met een oor, gescherpt door lange tucht). Hún geweten was anders gericht: ‘Om menschheid te redden uit doodlijke klem is elk middel goed. Het gaat om het lot van vele miljoenen en zege is in zicht.’ Hun willen doorklieven, trotsche galjoenen, stormzeeën van gevaarlijke plicht. O ten volle verzekerd waren deze geweldigen in hun gemoed - maar wie op een ander kompas wil varen en zich richten naar een Hoogste Goed, moet scheiden van hen, hoeveel pijn het doet. Vorige Volgende