| |
| |
| |
XII
Wáár hij zal worden geboren
fluistren de sterren reeds zacht:
somtijds kan een hart het hooren,
dat doorwaakt de stilte der nacht:
Oost en West elkander ontmoeten
in hem als feestlijke stoeten.
De glimlach der ingewijden
speelt om zijn wijzen mond:
zijn blik ziet over de tijden
uit boven het wereldrond;
keert dan terug tot vandaag:
d' oplossing ontglijdt aan de vraag.
‘Makkers, klaar wordt het verwarde.’
Wanneer hij tot hen zich wendt,
over d' aarde verspreide benarden,
hebben zij in de boodschap herkend
den boodschapper. ‘Op u was het wachten,
hoe lang al?’ Luw streelt de gedachte.
‘Makkers, redelijk denken
ziet eindlijk den weg voor zich uit;
de krachten-des-levens wenken;
bevrijd van begeerte naar buit
en verlost van wil-tot-macht:
menschlijkheid wordt beweegkracht
der daden in alle sferen,
waarin leven zijn kinderen draagt:
laat zij de gemeenschap regeeren,
die wil-tot-macht lang heeft doorknaagd;
laat worden menschen voor elkaar
eenswillige makkerschaar;
saamhoorigen, die voor elkander
werken in harmonische vreugd:
| |
| |
d' arbeid van den een dient den ander,
die van allen dient allen.’ Niet deugd-
zame plicht verstrakt de gezichten:
zie danse' over hen vreugdes lichten.
Gelui als van klokken in bergen
wiegt op de goudklare lucht.
Waar bleven de angsten die tergen,
waar bleef het wanhoopsgerucht?
Harten werden bloemen, die neigen
hun kelk naar der zonne stijgen
in morgen-verwachting. - De leider
om stilte wenkt met de hand.
De kring wordt wijder en wijder
en toch houden allen verband
met hem, met elkander, want alle
begrenzingen zijn gevallen.
‘Makkers, ik hoor klapwieken vleugels,
grijsgroen schemert zilveren tak,
de ruiter norsch wendt de teugels:
de hoefslag klinkt zwakker en zwak
der merrie, die reed door den nacht
met droomverschrikking bevracht.
Gemeenschappen, kleine, verbonden,
bindt ge aaneen tot één groot
en laat meerderheid niet verwonden
de minderheid in haar schoot,
druppels van denzelfden wijn,
vlokken van dezelfde vacht,
sterren aan dezelfde transen,
die allen te samen dansen
rondedans door den dag en den nacht
| |
| |
bij de grens, waar aan 't strand-van-den-tijd
d' oceaan spoelt der eeuwigheid.
Erbarmen is mondig geworden
en heeft zich met rede gepaard,
hun kind zal zijn: menschlijke orde,
en vreugde doorhenenglijdt.
Waar schoonheid mee heeft verweven
haar gouddraden menigvoud
zijn opwaartschen gang in aanschouwt,
als een statige zeemeeuw zijn vlucht
ziet weerspiegeld in water-en-lucht.
O breede, krachtige slagen
van die groote zilvermeeuw,
wiens vleugels hem spelend dragen
naar 't onzichtbare strand. Hoor de schreeuw
zich verstillen. Aan d' oude kust
zijn de vuren alle gebluscht,
en de bakens teruggehaald.
Noodeloos werden de seinen:
(Misschien dat een enkling nog dwaalt
door het dal-der-eenzame-pijnen).
Makkers, het heil is dichtbij,
zoo ge u van verleden maakt vrij,
zoo sleur met haar sleep van tyrannen
u niet neerdrukt in doodloopend spoor,
de ploeg ge vermoogt te omspannen
en open te leggen de voor,
zoo Onzichtbare Hand ge vertrouwt,
die met u voor de Eeuwigheid bouwt.’
| |
| |
Emmanuel viert de teugels,
zooals een Ander 't beveelt.
Kregen de paarden vleugels?
Een wind door hun manen speelt,
die werd over bergen geboren,
doorzingt hem. In 't oosten, in 't westen
begint getjilp en gefluit:
zóó rekken boven de nesten
jonge volgels hun halzen uit,
als om beurten het ouderpaar
voert de hongrige kinderschaar.
Er gaat door de lucht een bewegen:
‘God wil niet onze ondergang,
maar onze opgang langs zonlichte wegen
van dienst-aan-elkaar, wil 't al lang.
Wij waren het, die weer-streefden
al dien tijd, dat de aarde beefde.
O, ziet die oneindige stoeten...
Door Onzichtbare Hand geleid
naar waar zij elkaar ontmoeten:
de grond wordt door tranen gewijd
in verteedering, innig berouw.
De hemel van 't hart wordt blauw.
En daar in het hart van de landen,
waar raasde bloedige moord,
op de steenige velden der schande,
dáár stijgt het verlossende woord
‘al het moordtuig op éénen hoop;
dan neme het vuur zijn loop.’
Over zeeën, langs groene kanalen
varen d' onderzeeërs aan.
| |
| |
‘O vreugd, weer vrij adem te halen!’
Aan wal de matrozen gaan,
hun blozende jonge gezichten
vol verrukking opgerichte.
Zij drukken elkanders handen,
kloppen op den schouder elkaar
- achter de stalen wanden
loerde altijd 't doodsgevaar - dan
suist, heerlijk muzikale,
één woord in honderd talen:
‘Kameraad’. - Luidsprekers bevelen:
‘Alle oudstrijders voor het front:
wij gaan het werk verdeelen.
De vrouwen en kindren terstond
terug, steeds verder terug
tot achter der heuvelen rug.’
omhoog: geen woord wordt gesproken.
Zoo ver men kan zien over 't land
gestalten geknield en gedoken
naar d' aarde, handen gevouwen
't Is zoo stil mijlenver, dat het zingen
van een leeuwerik wordt gehoord,
die boven die donkere dingen
hangt tegen de hemelpoort.
Alléén in een rij populieren
zoekt avondwind zijn pleizieren.
Nu rijzen omhoog die scharen:
gereinigd, verzoend zijn zij;
uit de zône der bittere jaren
draagt hen omhoog zacht getij.
| |
| |
‘Verniet'ge het moordtuig zichzelf.’
Onder 't wijde hemelgewelf
heeft men over bergen en landen,
weerschijn van ontzaglijk branden
aan den horizon zien staan,
zwartgroene smook reisde mee
met de winde' over land en zee. -
De tijd is rijk aan genade:
God stuurde den regen, den wind,
die brengt op zijn wieken de zaden
van leven, dat dood overwint.
Welig' akkers en verlerlei kruid
strekken onafzienbaar zich uit.
Elk jaar stroomen samen de stoeten,
om elkaar in Gods liefde te groeten,
zegen af te smeeken over 't werk
van voor te bereiden zijn Rijk,
dat duren zal, eeuwiglijk.
|
|