VIII
Afrika
In de oasen, bij de groene tuinen,
tussen de hutten, daar waar palmenkruinen
zacht wiegen in de kop'ren zon, gaat òm
en òm rhythmisch gedreun van snelle trom-
melslagen, hangt boven den gelen akker
in d' ijle lucht, roept alle dorpen wakker
honderden mijlen ver: elk op zijn beurt
met eenzelfde roep de lucht doorscheurt.
‘De blanken, de gehate witgezichten,
met hun aschblonde haren, en de lichten
hunner staaloogen, zij die ons ras schonden
sinds tijde' onheuglijk, - onze vad'ren zonden
over brullende wat'ren, de moeders onteerden,
die ons mishandelden en ons verneêrden,
en in 't verre land over d' oceaan,
afbeulden, tot ze niet meer konden staan, -
de blanken, die gulzig onze oogsten vraten,
afnamen onzen goden gouden vate' en
sieraden, - ons dwonge' als zij wilden jagen
last overzwaar door dampend woud te dragen -
die sterken hebben nu hun kracht verloren,
die kwellers, zij spitsen nu angstig d' ooren
en spieden rond, voor elkander zeer schuw
en schuw voor ons; - die trotschen krimpen nu
ineen: de macht maakt zich los van hun leden,
druipt af, valt neer, vergaat, is hun ontgleden,
verstoven voor hun voete', een hoopje asch,
dat wat zoo hard en vol en glanzend was.’
Zij zien in vaste kontoeren, hun gaven
uitranken, hunne krachten bruisend draven
| |
over de landen, heel den aardbol rond,
hun kranke geldingsdrift worden gezond.
En nu worden de rhythmen milder, teeder;
de trommels zwijgen. En dan buigen neder
de rompen, duizenden deemoedig knielen;
o, ziet: in d' oogen verschijnen de zielen
en hymnen stijgen, wonderbare koren:
‘Jezus, die ook voor ons eens werd geboren,
Christus, die ook voor ons zijt gestorven,
uw godlijk lijf van wonden wreed doorkorven -
Verlosser, die gebood ons te vergeven
de krenkingen, doe naar uw wil ons leven;
niet eer wij zelf gezuiverd zijn van slijk,
gaat open het licht van Gods Koninkrijk.’
|
|