Wordingen. Een cyclus van liefde en vertrouwen(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 203] [p. 203] III Duitschland Hebt ge erger dan wij andren gezondigd, dat God u beproeft met zoo wreede pijn? Uw dichter heeft, haast voor een eeuw, verkondigd: ‘onze omwenteling zal zeer grondig zijn.’ Maar ook bij hem was vader der gedachte de wensch: zijn profetie werd niet vervuld: gij tradt d' omwentling binnen, een ontkrachte. Ja, Marianne heeft ook voor u onthuld haar grootschen wil, haar blik vol vlammend leven, haar helle lach, waarin de toekomst zingt, maar gij kondt haar niet aanzien zonder beven en toen zij riep, hebt ge haar niet geringd. Ge weekt terug. Slechts enkele bezielden kwamen tot haar. Van haar hebben gegruwd uw leiders, die voor het verleden knielden en die gij volgdet, uitgeput, verschuwd. Kleinmoedige twijfelaars bevende vragen zich af ‘maar o, wat komt daarna’, alsof de God die heeft omhoog gedragen de vastelanden en in zijn gena uit oerslijm heel het wonderrijke leven te voorschijn riep, niet ook in zijn gena menschenzaad de aarde heeft ingedreven, dat eens ontkiemt. Oogst zonder wederga zal verrijzen uit die gekneusde zaden: het is alles nog pas in het begin, maar reeds omgordt een geslacht met gewaden zich van standvastigheid en broedermin. Dit geslacht heeft zoo mateloos geleden dat het des lijdens zin leerde verstaan; zonder te weten, is het in de schreden van den Man-van-Smarten gegaan; zonder te weten, zonder te bevroeden liet het zich vastnagelen aan het kruis; gebeukt, verhavend, onuitspreeklijk moede... [pagina 204] [p. 204] Wat zwierf het ver weg van het Vaderhuis, hoe moeilijk is de weg terug te vinden voor wie als kindren leerden ‘het verstand wijst ons den weg’, blinden geleid door blinden, die God verjoegen uit hun geestesland... En onder het kruis wacht ge: één diepe wonde, Mater Dolorosa, uw doorkorven hart... Toen de jongeren in de avondstonde uw Zoon afnamen - de hemel was zwart - toen stond ge daar met de andere vrouwen, die hadden ook zoo teeder Hem bemind, toen mocht onder tranen ge aanschouwen het bloedend lijk van uw Goddelijk Kind, toen hebt ge Hem ontvangen in uw armen en voor het laatst gekoesterd in uw schoot, toen voeldet gij het Goddelijk Erbarmen, stralenkrans weven om Zijn marteldood. Maar déze moeders, zij hebben gevonden hun zonen van een lijkwa dicht omspeld; naast nauwe kist van ruwe planken stonden misschien de beulen, die met wreed geweld hem doodden; die met lange martelingen hebben gemaakt zijn lijf, eens gaaf en schoon, een beursche vrucht... Deze moeders vingen niet in hun armen op hun dooden zoon. - Lijkenhuis van het concentratiekamp... open sprong een deur in den valen morgen: daar lag hij, 't lijf door nauwe wâ verborgen. Van buiten kwam het donkere gestamp van vele voeten, die op maat bewogen: voor gevangnen begint de arbeid vroeg. Even schitterde iets in der moeder oogen: ‘Goddank: nu ben je vrij van dat gezwoeg. De vuile woorden, de stompen en slagen, mijn jongen, ze doen je niet langer pijn.’ [pagina 205] [p. 205] Even trilde zij en de beulen zagen nòg scherper toe: men moet voorzichtig zijn. Maar zij hernam zich: onbeweeglijk staarde zij naar 't smalle ingezonken gelaat, zoo ganschelijk ontzweefd aan deze aarde, en vol vreemde rust... In zijn laatsten staat ligt zoo een heilige. 't Was of zijn vrede wegspoelde van haar hart de bitterheid; (sedert zij hem, o hoe lang al geleden, gevangen namen, had zij niet geschreid). Zij hadden geleerd elkaar zonder woorden te begrijpen. Haar ziel sprak tot hem: ‘Hans, hier ben ik’... (Was het zingen, dat zij hoorde? Trilde rondom dat bloedloos hoofd een krans van stralen?) ‘Hans, wij hebben saam gevonden den weg... Ik ga hem verder, jij bent vrij. Onze triomf zal in geen schepsel schenden den mensch. De beulen zijn rampzaliger dan wij. In mijn hart zal ik alles goed bewaren, mijn lieve jongen, Hans.’ Toen zeeg zij neer. Men ving haar op, zeer zacht. De beulen waren één oogenblik verlost uit hellesfeer. Vorige Volgende