| |
| |
| |
VII
In 't Kremlin, bij den muur van 't monument,
hurkt neder een, die hem goed heeft gekend.
‘Vader, 'k weet niet, waar 'k u moet zoeken; ik
weet alleen, niet in de halfdonkre crypt,
waar ge neerligt, ziellooze wassen pop:
als ik die zie, staat g' in mijn hart niet op,
een levende; in de rauwe werklijkheid
van 't Sovjetrijk, in d' eigen bittren strijd
binnen-in, zoek ik, vind ik u. Acht jaar
was ik toen ge stierft. Ik stond aan uw baar
schreiend van koude, mijn handje gekneld
in vaders hand, en om ons heen, ontsteld,
menigten, zwijgend. In de oogen lag
heilige droefheid. Nooit was zijn gezag
geweest zóó volstrekt in zijn levenstijd.
‘Wij blijven trouw u.’ Heilige vastberadenheid!
Vader, ik weet voor u geen andren naam.
Als kleine kinderen leerden wij te saam
u zoo te noemen, leerden leggen daarin
heel ons kindergeloof aan trotsch begin.
‘Vadertje Lenin’ - 't was de drift, waarmee
w' ons wierpen in de oneindige zee
der kennis. ‘Leeren, leeren’. 't Laatst gebaar
was dit van uwe hand, reeds loom en zwaar.
‘Lenin’ - het was de ijver, 't heilige vuur,
waarmee we werkten aan die wonderschuur,
produktie; bouwden haar en droegen aan
om haar te vullen, bergen Sovjetgraan.
‘Lenin’ - het was in den jongling de moed,
waarmee hij zich wierp in den levensvloed,
| |
| |
dien kliefde en in 't meisje ook de moed,
haar dragend, vroolijk, door den levensvloed.
Komsomoletz, komsomolka, - in beide
leefdet ge voort, Lenin, in de hoogtijden
van hun bestaan; uw wil trilde altijd mee
in elke spanning, die hun harten deê
bonzen. ‘Voorwaarts door 't rauwe woud der uren,
voorwaarts altijd door 't wringen, knarsen, schuren
der dagen, de knellingen van den nood,
naar licht, warmte, overvloed, het geestesbrood
der kennis, cultuur voor allen van allen,
naar makkerschap: geen heeren, geen vazallen,
makkers alléén; naar broederlijke zede,
die zuiver riekt, gelijk gras, versch gesneden
en klaver... O, in de vaart der lichamenen-zielen,
in 't ontzag'lijk verzamen
om te maken vleesch d' oude menschheidsdroomen,
is uw droom als vervulling weergekomen,
Lenin. Gij leeft in de muren die rijzen
alom door Sovjetland, - trotsche paleizen
van d' arbeid, - in elk ruischen van het graan
dat wappert, feestlijk, glinstergouden vaan.
Boven d' akkers oneindig der Sowchozen
groet ons het arbeidsfeest met geur van rozen,
dat aan den horizon der dagen brandt,
der nachten ook: arbeid voor 't Sovjetland,
ons aller communistisch vaderland...
Lenin, arbeidsdrang stoot ons òp aldoor,
verdoovend in zijn felheid. 't Jong gehoor
krijgt hem tot grondtoon van zijn denken, leert
zijn hart afstemmen op hem. Die drang keert
| |
| |
terug in elken roep, een zwaar gedreun,
dat 't enkelleven met rhythmischen deun
doordringt... Vader, wijs mij niet af; ik ken
niemand dan gij, bij wien ik veilig ben,
ik durf met niemand spreken, ik heb geen vriend
die dit mag hoore’. Als hij den opbouw dient
moet hij zwijgen, of hij verraadt; moet gaan
ge weet waarheen, het zeggen. Men hoort aan
zijn boodschap, ijzig, men noteert de namen:
'k ben niet meer vrij, ik ga door oogenlanen,
strak-onbeweeglijk zijn z' op mij gericht,
ik voel ze branden in mijn rug. O 'k zwicht
ik zwicht... te laat: het net is al geworpen
over mijn hoofd... Lenin, in alle dorpen
uw beeltnis hangt. De domste boerenvrouw
weet: goed waart ge en wijs, tot den dood trouw
uw roeping: de verdrukten helpen stijgen
tot menschlijkheid, te helpen ze hun eigen
gezamenlijke leven te beheeren.
Gij hebt gezegd, wij moeten alles leeren,
vader, alles eindeloos zelf beproeven...
Maar men laat ons niet toe. Dit is het droeve,
het droefste: niet, dat w' ons vergissen, falen
- we hadden achterstand van eeuwen in te halen -
maar dat we werden opnieuw neergestooten
in dompe kerkerlucht, werden opnieuw heloten.
O zeker: Stalin, de partij, volbrachten
groote dingen: het volk kreeg nieuwe krachten
door 't beetre leven: 't kan zich voeden, kleeden
behoorlijk, 't leeft niet, als de vad'ren deden,
| |
| |
halfdierlijk; allen kunnen lezen, schrijven;
de kind'ren gaan school, de jongens blijven
na 't werk in de fabriek de school bezoeken.
En overal zijn ‘clubs’ en ‘roode hoeken’.
Wanneer men slooft boven zijn krachten, staat
goed aangeschreven bij den kameraad
van de partijcel, hem kijkt naar de oogen,
klimt men op, ziet zijn loon somtijds verhoogen,
krijgt soms vakantie-verblijf in de Krim.
Oogendienarij, vleierij, geklim
omhoog langs ruggen, al te diep gebogen:
maar van makkerschap is geen spoor te vinden:
haar zaad verstrooiden weer de rauwe winden
der zelfzucht. En van Vrijheid óók geen spoor.
‘Gehoorzaam’. 't Bestuur der partij gaat voor;
alle andren volgen... O waar is gebleven
de grootsche impulsie, die gij hebt geschreven
in 't hart ons? Vader, wij zouden bevrijden
't wereldproletariaat, zouden 't geleiden
naar socialisme, het fascisme breken...
O lot van één voel ik door mijn hart steken
met scherpe pijn, en dat van vele andren...
Maar wat kunnen wij doen? Wat, wat verandren?
Wie durft er nog van zelfregeering spreken
en lacht niet? Buigen moeten wij of breken.
Men schrijft ons voor niet enkel doen: ook denken.
Men leert ons zwenken op hunne wenken.
Wij mòeten. Lenin, de klassen herrijzen.
D' afgrond tusschen mensch en mensch, die u ijzen
deed, dien ge droomdet door uw strijd voor eeuwig
te doen verzinken, makend menschheid sneeuwig
| |
| |
landschap: alles rondingen, géén hoeken,
Lenin, hij is er weer: de sneeuw ging koeken,
de groepsbelangen wassen, triomfeeren.
Zoo ge weerkeerdet - o kondt ge weerkeeren, -
Lenin, waar zoudt ge staan? Hoe u gedragen?
Met hen?! Of... tegen hen den stormloop wagen?...
De wil was zuiver, hoog het doel. Wat trok
benedenwaarts zoo snel ons?’... Bitter brok
schiet in zijn keel. ‘Wat is een mensch alléén...
kon ik in God gelooven... Neen, o neen:
Nacht. Stilte. Lach der diamanten sterren
vliegt door 't heelal. Socialisme zingt verre...
Wat lijkt zijn droom in die oneindigheid
klein, nietig... Zonder trane', onhoorbaar, schreit
bij 't Kremlin, aan den voet van 't monument
een hart, dat veel ontgoochling heeft gekend...
|
|