| |
| |
| |
VI
Lenin
Ver van de stede', in 't hart der steppe, diep
geborgen bij een volk, dat sliep, versliep
de eeuwen en als 't eve' ontwaakte, zag
altijd dezelfde papen met hun vette lach,
werd hij geboren. Oeljanof zijn naam.
In hem knoopten veelkleurige draden saam
tot draad ijzersterk van gespannen rust,
wilskracht in hoogste mate doelbewust,
wil die geen zwerven kent, die zich nooit laat
afleiden van het doel, dat liefde en haat
bepalen saâm. In zijn kinderdroom hoort
hij 't steunen van de boeren, half gesmoord,
en 't striemen van de zweepen op de huid,
ziet haveloozen achter kleine vuile ruit
een kruis slaan. ‘In Christus' naam, medelij.’
‘Hier: brood en zout.’ Zij glijden weer voorbij,
naar waar de nacht hen opzuigt, vluchtelingen.
In zijn droom hoort het kind hun stemmen zingen:
‘Om Christus' wil.’ Door zijn kindergeluk
vlaagt een rukwind, slaat dat broze stuk.
Negen jaar is hij, als zijn broer verdwijnt,
zestien die zelf. De moeder weent, verkwijnt,
de vader, norsch, verbijt zijn tranen. Niet
gelachen heeft hij meer, in star verdriet
verzonken. 't Kind wendt zich van d' een naar den ander.
‘Vader, moeder, waar is toch Alexander?’
Zijn zwijgen, norsch, en haar brandende tranen,
al 't antwoord dat hij krijgt. Als nachtelijke vanen
inwikk'len 't huis, naar een bedompt vertrek
sluipt hij; slaapstee der lijfeigen bedienden;
slaat zijn armen om rimpelige nek,
- d' oogen zijn rood, als van een die veel weende.
| |
| |
‘Wanja, waar is Alexander gebleven?’
D' oude maagre handen àl erger beven,
tranen stroomen over de grauwe wangen
in den hals... ‘Ze hebben hem opgehangen,
mijn kind, mijn duifje...’
Den nacht door peinst de knaap
- de wondertuinen van den kinderslaap
gingen dicht voor hem, zij gaan nooit meer open.
Zijn oogen staren, langs zijn lijfje loopen
rillingen... O God, vóór hem wordt opgetrokken
zijn broer... een stoot, en dan een stuipend schokke' en
dan niets meer... D' oogen puilen uit hun kassen...
‘Alexander’... ‘Niet schreeuwen... Vader doet
het ook niet: ze mogen je niet verrassen.’
Hij klappertandt, bijt zijn lippen aan bloed,
boort zijn nagels in 't bed. ‘Wordt het nooit licht?’
Als hij opstaat, is zijn kindergezicht
mager en grauw. Eén nacht heeft weggevreten
zijn ronde wangen, gegrift een verbeten
trek om zijn mond. De diepe wat'ren sloten
zich: aan d' oppervlakte is alles stil,
maar diep beneden brandt kaarsrecht een groote
en ook de lijn, die denken trekt, is recht:
‘De onderdrukkers, zij zijn allen slecht
of mooglijk niet allen, maar men heeft noodig
dit aan te nemen, het maakt overbodig
deernis met hen, als 't uur zal slaan. Men moet
nauwkeurig voorbereiden, alles, goed
toeslaan, wanneer menschen rijp zijn en dingen.
Tot zoolang: leeren, opvoeden, niet dwingen
willen, maar een kleine keurbende vormen,
die stand houdt ook in de hevigste stormen,
den leider volgt, omdat zij hem vertrouwt, -
blindlings als 't moet. Zoo is het.’ En hij bouwt
rustig-geduldig zijn partij: keurbende
van mannen, vrouwen: onbuigzame lenden,
| |
| |
brandende harten, en hij leert hun tucht.
Eén oogenblik zwiert vrijheid door de lucht,
't verdwijnt weer: de boeren zijn nog niet rijp.
Geduld maar: er groeit in het tsarenrijk
iets nieuws: d' arbeidersklasse groeit. Hij lacht,
nu veel, heeft de verbetenheid verloren
door oversterke spanning van zijn macht.
‘Genooten: luistert: men kan Vrijheid hooren
aansuizen door de luchten. Men kan ruiken
aan horizonnen al haar geur:
zij nadert snel. Morgenrood haar kleur,
haar adem morgenkoelte, maar nog zachter
voor allen zal zij zijn. Ver, vér weg, achter
de onrust der oogen gloeit zekerheid.
Wetenschap voedt, wil steunt haar. Ziet: de tijd
is rijp. Men wil, omdat men willen moet.
Het groot geheel zendt de wil door ons bloed
en àls men wil, kan men. Hij die vermocht
de boog te spannen, niets van 't kostbaar vocht
der kracht verspilde, kàn. Men leve rein
en trotsch. Men moet duiken in 't werk, dat zíjn.’
Zoo leeft hij zelf. Geen twijfel ooit hem plaagt.
Wie denkt als hij, wie doet als hij, zijn vrind;
vijand, wie niet. De last ten halve draagt
Kroepskaja. Hij kan vroolijk zijn, een kind
gelijk, omdat zekerheid vóór zijn oogen
brandt stadig. Hij heeft alles overwogen
duizendmaal, toen daagde de dag. ‘'t Moment
brak aan, makkers. Toeslaan, nu snel toegrijpen.
Wat mompelt ge van “vender laten rijpen”?
Wie aarzelt, pleegt verraad!’
't schitteruur tusschen duizend doffe uren,
ijsvogel gelijk, vliegt het aan, voorbij...
‘Grijp toe’, geen mensch weet, of 't eeuwen zal Buren,
eer 't weerkeert... Maar de makkers staan aan lij,
| |
| |
momplend 't Is waanzin’. - Is geheel alleen
Lenin? Steunt van hen allen hem dan geen?
Ja, één: trotsche Mefisto, even groot
van wil, verstandskracht, niet als hij gepoot
diep in Russischen grond: haar resonans
ontbreekt bij Trotski; maar voor dezen dans
kon Lenin geen waardiger partner vinden.
Hoe dansen zij, die twee, door de stormwinden,
de sneeuwvlagen, de wilde hagelbuien,
door burgeroorlog, hongersnood, het kruien
der driften van het opgejaagde volk,
dat schreeuwt om brood: dreiging van hand om dolk
en kogel... Viermaal wentelt om de zon
de aarde, sinds hun doodenrit begon.
Soms zien z' elkaar in d' ooge': ‘Is 't mooglijk? Leven
wij nog? De macht, is zij waarlijk gebleven
in onze hand? Komt: verder dan geschreven
in 't boek-der-wording, met letters die flonkren
als diamant, met gloed niet te verdonkren,
door nederlagen niet noch ondergang,
ons doel: het gloren van nieuwe dag
op aarde: Vrijheid, makkerschap. (Hij zag
hun vlammetongen over d' aarde loopen,
zijn hart sprong op, zijn handen vielen open).
‘Wij zijn begonnen; and'ren zullen volgen
en 't beter doen. De beide' aanzien het leven voor
een schaakspel. Wie 't beste speelt, wint.
vergrauwt. Ondergrondsch gegrom van verbolgen
machten-des-levens waarschuwt. 't Leven stremt;
men werkt niet meer. Honger. Harten beklemd.
De schipper heeft zelfs niet gefronst de brauwen,
nadenkend spreekt hij: ‘rechts het roer: terug.’
Zwijgen. Verademing of wanhoop? ‘Vlug.’
- 't Beloofde land, hij zal het niet aanschouwen,
zelfs uit de verte niet...
|
|