| |
| |
| |
V
In zijn oog zag een vlam ik branden, stil-
gestadig: door haar begreep ik zijn wil,
hoe die gegroeid was, en door welke sappen
gevoed, in welke oude makkerschappen
verworteld. Naar zijn korte, zware, stieren-
nek keek ik, als doorgaans bij groote vechters
't hoofd verbindt met van 't lijf de diepe trechters.
Hij deed denken aan sterke en eed'le dieren:
een leeuw, wanneer zijn kracht springtijdig bruiste
door hem; een adelaar die vrij
opzwierend, hoog de hemelen doorkruiste,
cirkelend boven steile bergen...
Zijn geest droeg hem omhoog, waar al het tergen
van menschen en de druk van het gemeene
Weer hoorde ik zijn stem. Innerlijke gloed
verwarmt die en overtuigde moed
doortrilt zijn woord. Hij weerlegt degenen,
die beweren ‘de oorlog is fataal’. -
‘Fataal? Zeker, zoo wij hem niet verhindren.
Ziet: op en neder beweegt zich de schaal:
het lot van onze kindren en kindskindren,
Historie legt 't in onze hand... Genooten,
wij kunnen tegen 't noodlot ingaan, regeeren
de booze sterren, 't onheil dat besloten
z' afweren. Tusschen mensche' een nieuwe wil
kreeg vorm in d' arbeiders, gericht op Vrede.
Hun klasse wordt, in gemoed en rede,
vrij van verledens band, die om de spil
draaide van 't bloed, van oerdrift, heet en duister.
Wij hebben ons volk lief met al den luister
van redelijke liefde, helderziende,
niet blind. - Genooten, gij weet, Frankrijk diende
niet te allen tijde, noch met alle macht
het recht, de waarheid; 't beste werd verkracht
somtijds in 't volk en het liet zich verkrachten.
| |
| |
Maar door zijn falen, misslagen, dwaasheden,
bevliegingen, de wuftheid zijner zeden,
gloeide altijd geestdrift voor hooge gedachten.
Hoe vaak gaf 't voor d' Idee zijn hartebloed:
zijn schoon geslepen cultuur heeft gevoed
veel fijne geesten over heel de aarde.
Frankrijk bracht aan de feodale orde
toe doodelijke stoot, in Frankrijk is ontstaan
't nieuwe recht, waarvan nog volken leven.
Frankrijk stond haast altijd vooraan,
als 't gold te helpen hulplooze', overmanden
weer op te richten. Het volgt nòg die baan,
is nòg eene van de voornaamste krachten
van al-menschelijken vooruitgang, van de
bevrijding der onterfden. O mijn volk,
een roeping leggen op eeuwige machten:
laat aan haar vervulling uw dage' en nachten
gewijd zijn: breek heen, stralend, door de wolk
van twijfelmoedigheid, wordt zelf een zon...’
Hoe vast leeft hij, die de wolk overwon,
hoe forsch en edel, zacht en muzikaal
klinkt van zijn lippen d' eedle moedertaal,
hoe wijs en hoe voornaam is zijne liefde.
voor volk en land. Duizenden grof hem griefden,
die niets begrepen van zulk eene liefde,
omdat hun eigen gemoed was te schraal
Van wat men liefheeft, kan men veel verdragen,
liefde die d' oogen sluit is diep noch groot:
ware liefde leeft met wijd-open oogen,
toont feilen aan en legt zwakheden bloot.
‘Geliefde, komt: laat ons samen streven,
die hooge krachten, waarvan menschen leven:
recht, waarheid, edelmoedigheid, versterken
op dezen grond; d' impulsie zal voortwerken
over de grenzen, trekke' al wijder kringen.’
| |
| |
Men hoorde in zijn stem triomfantlijk zingen
d' Idee, geloof in haar; luisterenden werden
boven hun kleine zelf getild;
in hun harten ontbloeiden schoon besterde
heem'len, die ware' in nevelgrauw verkild
Kort straalt geleende glans,
één oogenblik ontzweefden z' aan zich zelven:
toen zonken ze terug naar d' eigen lage trans
en vraten weer 't hooi hunner duffe schelven.
Zoo heeft Jaurès geleefd, gewerkt, gehoopt.
Zijn inzicht zag het monster nadren, wassen
't gevaar. Niet verdroeg het zijn zacht gemoed,
dat terugschrok voor zulk een zee van bloed.
Daarom liet hij door 't onheil zich verrassen.
Wie dezen groote de hoop had geroofd,
had zijn vleugels verlamd. Nog in de leste
ure, riep hij zijn makkers op,
zich te scharen rond de besprongen veste
van vrede, met den hamerenden klop
hunner millioenen harten te bewerken
het wonder. Ach, die groote en die sterke,
die zich aan zijn geloof bedronk
en niet wilde zien, hoe 't noodlot wonk
vlakbij. Maar in zijns harten diepsten grond
wist zelf ijdel den roep hij, 't spel verloren;
hamerde in wanhoop aan alle deuren
om hulp, bad, smeekte... En zoo vond
de kogel hem van een verdwaasde:
zoo werd hem bespaard, dat hij zag
hoe d' oorlogsfurie door de landen raasde
en in puin alles wat hij bouwde lag:
de heerlijke vriendschap in scherven,
waarvoor hij leefde, streed en stierf. -
Is ieder groot hart veroordeeld te zwerven
eenzaam door zijn dagen, zooals hij zwierf?
| |
| |
Die hem bestreden, begrepen hem niet,
en die hem vol vereering volgden, zagen
niets van het grootsch levensverschiet,
dat vóor hem rees boven de kleine dagen,
en daarom verzwolg hem de branding.
Maar in zijn ondergang was ook opstanding.
|
|