Wordingen. Een cyclus van liefde en vertrouwen(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] XI Niet dat de avond ons weer vindt, verslagen om de geruchten, die de wind verspreidt, niet dat wanneer wij sterven, gansch ontwijd de aarde is door onze nederlagen - niet dat de jongen als de ouden dragen een doornenkroon - dat is het ergste niet, en niet hun bitter menschelijk verdriet; niet dat ginds sterven onze martelaren, eenzaam, smachtend naar vrouw en kind, niet dat de folt'ring maakte veler haren grijs in één nacht; - de etterende wonden niet, die de beulen sloegen in hun vleesch en niet der onversaagdsten vrees, dat een woord zal ontglippen aan hun monden; en niet dat wij, ouderen, nu ter zijde staan moeten, te oud of te zwak, of beide, om met hen onrecht te weerstaan, en weerstaand, zoo het moet, den dood te lijden - noch dat wij het geloof verloren, het triomfantlijke van onze jeugd: ‘Weldra zullen d' arbeiders zich bevrijden’, verloren de schuimende levensvreugd; maar dat er menschen zijn na al de eeuwen, dat Christus riep tot ons van af het kruis, waarin omvloge' ons aardsche huis in wijde cirkels groote zilvermeeuwen, en elke duif droeg een olijftak aan, - dat er geboren zijn in onze dagen o, velen, heel een giftig menschgewas, die niets van dat alles hebben verstaan, wier hartstocht is, om weerloozen te dooden na lange marteling, - dat is de bitterste van onze nooden. [pagina 146] [p. 146] Het doet ons bijna aan den mensch versagen, 't rooft ons den vrede, 't jaagt ons bij Gods troon de trappen op, en doet aan onze lippen den wanhoopskreet ‘Waarom!’ ontglippen, het mengt in ieder lied een valschen toon. dat menschen zóó vergrofden en verhardden, duivelsche drift hen beheerschte zóózeer, dat gansch in hen elk meegevoel verstarde en zij van niets genieten meer, dan van te zien, hoe d' eedlen, die zij sarden en martelden ten doode toe, gevoelden met een rilling, hoe ze stonden op het punt van te bezwijken, te verraden den kameraad, doordat zij waren aan 't eind hunner krachten en wisten zich zelf te zullen verachten, als ze vervielen tot verraad. - En mogen we dan ook niet treuren, omdat we hebben al te met verleerd het zoete menschlijke vertrouwen: ‘Spoedig zal tusschen allen vriendschap zijn, aan het rijk Gods zullen allen meebouwen, allen aanzitte 'aan Zijn festijn.’ O, waarom kwam al deze schande over onze duistre planeet. verwoest het schoone werk van menschenhanden, de zielespiegels verroest en vervreten, de harten tot den draad versleten en menschheid tot de verste stranden ontdaan, geteisterd, zwartgebrand door leed? Vorige Volgende