Wordingen. Een cyclus van liefde en vertrouwen(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] XII Toen zag ik haat, een zwaar massief gesteente leven omstaan rondom: het liet geen straal door van de liefdezon, zoodat kilte verstijfde mijn gebeente en in d' adren stolde 't bloed. Ik voelde een klauw grijpen naar mij... Ik ben gevangen... nu sterf ik... Rondom mij met grauwe wangen liggen de dooden, zij die hatend stierven... Zwart zijn hun handen en hun lippen blauw. O wij allen, die ver van liefde zwierven - konden we ons leed aan elkander klagen; aanleunen tegen menschlijk meegevoel! Maar dit zijn de troostelooze dagen dat elk is ingesponne' in eigen doel. De blik is dof, de tong is droog en erger: het hart werd als een steen zoo dor. Geen woord van deernis, enkel heesch gemor ontwringt zich aan den dichtgeknepen strot. Blijft gij toch overwinnaar, oude terger? Wierpt ge omver den gekruisigden God? Vorige Volgende