| |
| |
| |
VIII
Wat wij vereerden, werd ontwijd;
wat wij beminden, ging verloren;
verstomd zijn d' innerlijke koren,
die vóórzongen een lied van heerlijkheid:
hun echo ook is haast niet meer te hooren.
Wij weten niet, waarom zich kiest Gods raad
tot werktuig, wie voor ons gebrandmerkt staat
van duistre drift en troeble wrok doorknaagd.
Niemand weet, waarom het Gode behaagt
aan zulk een' op te dragen zijn gericht,
maar 't was reeds vaak zoo in 't wereldgezicht
en 't moet aanvaard als zooveel, onbegrepen.
De messen worden in duister geslepen
voor de slachting. Het geloof van millioenen
doet een slag om, draait om een nieuwe spil...
‘Helpt, mannen en vrouwen van goeden wil,
helpt: wij vergaan... Helpt dan toch: wij sterven...’
Dan: de kreten verzwakken, en verderven
sleept wie elkaar bloedig bestreden, mee.
Nog raast en brult een poos de diepe zee,
dan valt de vloed en donker wordt de lucht. 't
Lijf der martlaars verrot, een beursche vrucht,
in holen die nooit kuste zonnestraal.
Leven wordt valer dan vaal.
Andre stem neemt den klaagzang over,
als nachtwind vaart van boom tot boom,
bespelend telkenmaal een ander loover,
voortspinnend aan denzelfden angstendroom.
‘Bezetenen scheurden aan flarden
de kostbare webbe, in langen, harden
arbeid geweven door vele geslachten.
Wij lieten 't toe; God weet onze gedachten.
Misdadige handen vergrepen
| |
| |
zich aan de gouden wijzerstrepen,
naar 't uur bewegend, dat gerechtigheid zou slaan,
wrongen ze achteruit, wij lieten 't gaan.’
Weer viel een stilte. Het was of de schande
neersloeg van de onzichtbare gelaten,
of rouwfloers werd onhoorbaar neergelaten
over de duistre aarde. Uit de warande
der nacht steeg weer een stem als uit een groeve,
trillend-onzekere, een ànders droeve,
die sprak: ‘was onze waarheid wel alleen
en enkel waarheid? In haar logen geen?
Is misschien in hùm logen druppel waarheid
Ging in het nachtzwart kleine klaarheid
open, ergens, toen die stem, trillend-droeve,
stijgend als uit een diepe donkre groeve,
dit sprak? Of was het verbeelding en waan?
De zwartfluweelige ving weder aan:
‘Toen nederlaag bezegeld was,
merkte men, hoe in de zielen wroet
vrees en z' afzichtelijk verandert,
zooals melaatschheid de lichamen doet.
Hoeveel maal is Christus in dat verslaafde land
verloochend door Petrus, voor 't eigen lijf
beducht? Doodsangst maakte de harten stijf-
amechtig; o niet angst voor den dood zelf,
maar voor de lange marteling, aleer
hij komt; in dit lichtloos gewelf
de grond gelijkt een vieze brij,
de hoeken vol afzichtelijke dieren;
't lijf rillende van kou en brandend warm;
de waterkruik te ver voor den verrekten arm,
het been één angstklomp. ‘Als ze kome' en slieren
mij mee, dan zal ik alles zeggen wat zij willen:
| |
| |
ik kàn niet meer.' Kreten, rauwe gillen
achter de muren... ‘O, was de nacht voorbij.’
Zóó breekt men der dappersten moed, de dood
wordt d' eenge vriend onder de zwarte togen. -
Angst wierp haar schaduw over 't leven, reuzengroot,
en het kind dat zij baarde was de logen.
Al d' ondeugden van lage zielen bloeiden:
de achterklap, de laster, de verklikkerij
het meest. Het leven smaakte als zure brij.
Men zag den broeder verklikken den broeder,
den kameraad den kameraad.
op wraak in vunze holen. Ieder zwierf
eenzaam door zijne dagen. Vriendschap stierf,
vertrouwen doofde uit aan den horizon
der oogen. Wantrouwens onkruid won
aan kracht, angstig-snel, ieder edel kruid
verstikkend. Menschen-akker werd de buit
van distels, doornen, giftige gewassen;
men hoorde in donker raven krassen,
moordzucht bedreef haar duivelsch spel.
‘Ga niet onder in weerzin; luidt de bel
van afschuw niet te luid, o somber lied:
geen mensch is schuldloos; elk hartegebied
bergt donkre plekken, niemand gaat vrijuit
Wees niet hoovaardig, voel u niet
boven de slechten hoog-verheven.
Is ùw hart vlekkeloos en van uw leven
Ook worden er tusschen deze gevonden
- gij ook spreekt hun namen uit met eerbeid - die
moedig alle martlingen doorstonden:
zij hebben met het bloed van hunne wonden
d' andren teruggekocht, vergeet het niet.’
|
|