Wordingen. Een cyclus van liefde en vertrouwen(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] Zevende zang Beproevingen [pagina 126] [p. 126] I O goud geloof, dat heeft bevleugeld onze harten in den paarlenden morgen en ons gevoed in 't glanzende verleden: ‘Nu zij de krachten der natuur kan borgen en hare woeste driften heeft beteugeld, verwerft de menschheid broederlijken vrede.’ Uit ondre perken stijgen de onterfden op naar het licht, domplen in 't volle zijn hun uitgemergeld wezen; wreedgekerfde gelaten bezielt al de wordingslijn der nieuwe tijden. Hoe worstelen hun willen. Vuurge verlangens streven naar omhoog, al strakker spant zich de begeerteboog; de snaren der begeerteharpen trillen. Fel zou de worstling zijn, snel kwam zij nader, ieder uur wiesen onze krachten aan: nog korten tijd: dan zoude' allen tegader zich storten op de heeren, ze verslaan in bliksemenden vaart. Ziet: reeds begroeten allen elkaar als broeders; in één hoop, een geest, een wensch, een wil elkaar ontmoeten en ondergaan gemeene vreugdedoop. De ‘laatste strijd’ - fel en hard zou hij wezen, gevoerd zonder gena, maar niet ontwijd door lage wraakzucht, waarvoor meesters vreezen, als hun schuwe blik naar 't nachtdonker glijdt. Hoe schoon lag in den klaren sterken morgen de wereld, een strijdperk voor onze kracht. We hoefden van geen oud geloof te borgen grootheid en luister. Alle geestespracht [pagina 127] [p. 127] lag in ons, in ons doel, overstraalde onze wegen: kon iets heerlijkers geschieden op aard dan dat zij die als laffe knechten zwegen en bukten, lang, nu werden nieuwbesnaard met het besef van hun geheime waarde, dat een roep opkwam uit het diepe diep: ‘wij willen menschen worden’ en wat sliep sinds eeuwe', ontwaakte? Over de lichte aarde gouden woorden op gouden wieken zweefden van alle transen aan; zij wiekten neer, brachte' in bevrozen harten lentesfeer, werden gestalten die tusschen ons weefden stralen van makkerschap... O vrijheid, vrede... haast omklemde onze greep u, naar ons dacht... Eén donderslag en alle droomen glede' in den afgrond: wij stonden, geheel ontkracht en hulpeloos, door dichte duisternissen omringd, geheel van ons vroeger bestaan verontwerkelijkt. Uit donkre nissen loerden daemonen, sprongen op ons aan. Hoe kon wat we dachten dat we bezaten ons zóó ontvallen, laten zóó berooid, in nietige armzaligheid gekooid? Was er iets wezenlijks wat we vergaten? Vorige Volgende