| |
| |
| |
XII
Dreuning alsof een leger opmarcheert,
rhythmische tred van millioenen voeten
één richting volgend, naar één doel gekeerd.
Eén stoet komt uit het Westen. Andre stoeten
uit Oost en Noord en Zuid. Geen blind gewoel
ontstaat, waar z' elkaar broederlijk begroeten,
geen verwarring verbergt voor hen het doel:
klare idee formeert hunne gedachten,
ordent hun ongeordende gevoel
en vlecht door hun krachtlooze lenden krachten.
Zelfwerkzaamheid bindt samen in zelftucht
wat uiteen lag gevloeid in daadloos smachten.
Zóó worden zij, die zwak waren, geducht:
op hun gelaten ziet men al het gloeien
van zelfvertrouwens blos: straks rijpt de vrucht.
Als hooge stammen tusschen struiken groeien,
zoo tusschen hen de leiders. 't Hecht verbond
van deze en de massa 's doet ontbloeien
kelken van trouw, tot in het hart gezond.
Hun opmarcheeren, het is tevens bouwen,
de voeten treden telkens vaster grond
en niets versterkt zóózeer hun zelfvertrouwen
als dat z' in leege ruimte om zich heen
iets uitzenden, die mannen en die vrouwen,
- bloed van hun bloed, gebeente van hun been, -
dat hun verlangen stolt tot zuiv're normen,
zingt in gezangen, juicht in glas en steen.
Hun levenswaarden zetten zich tot vormen.
| |
| |
Uit hun dichte geled'ren wiekt een lied
omhoog, blijft boven hunne hoofden zweven
met uitgespreide vleugels. ‘Makkers: ziet,
sterk stappende gaan op ons doel wij af:
onze overwinning brengt de wereld vrede:
in onze handen ligt haar tooverstaf.
Dan worden alle volken opgelost
in d' ééne menschheid. Dan heele' alle wonden:
elke eenling wordt van eenzaamheid verlost.
O makkers, komt! Zoo schoon is 't gaan te samen
met duizenden! Waar onze voeten treden,
bloemen ontbloeiden met juichende namen:
purperen bloem van moed, van trouw lazuren,
teergroene, zilveromrand, van verwachting,
van trots dieprood, als 't hart van felle vuren.
Komt, mannen, hier: voorbij aan kerk en kroeg;
wie aan toekomst gelooft, zoekt geen verdooving,
behoeft ze niet: zijn hart is rijk genoeg.
Komt, vrouwen, weg uit uw sjofele woning,
brengt uw wasbleeke kindren in de zon,
leert smaak van makkerschap hun, zoet als honing.
Wordt mensch, wordt mensch, gij die een lastdier zijt,
een werktuig om te zwoegen en te baren;
schenkt aan uw kindren een persoonlijkheid.
En zoo de meesters in hun blinden waan
ons zouden willen tege' elkander jagen,
zullen z' op onze rots te pletter slaan.
| |
| |
Ja, deze rots: hij alleen, hij kan dragen
der toekomst kerk, klankbodem zijn van den zang
die tot de sterren draaft in weinig dagen.’
Gejuich stijgt op, of de hemelen vallen:
in overweldigenden eenheidsdrang
schieten millioenen menschlijke kristallen
tot kristalklomp aaneen. Wanneer gejuich verstomt,
heeft verwachting een gouden poort gebouwd
voor den gloriedag, die zeker komt,
omdat men in zijn komst muurvast vertrouwt.
Niet verwachting alleen maakte ons blij:
blijde werklijkheid slurpten onze zinnen;
door alle porïen drong zij 't hart binnen,
zette 't in gloed. Hoe schoon was 't, elke Mei
de eenheid boven rassen uit en talen
gegroeid te voelen, met verrukt gebaar
te zien, menigten juichend binnenhalen
broederschaps gouden oogsten wonderbaar.
Hoe schoon was 't, toen de vrouw kwam: o, zeer schoor-
voetende eerst, vaak trok ze weer terug
in schuwheid: eeuwenlang had zich haar rug
gekromd, sjokten haar voete' in 't zelfde spoor.
Schoon was 't, zooals in dingen van het leven,
stoflijke als woning, voedsel, dek, kleedij,
geestlijke waarden hun vuurteekens schreven:
de geest werkte in het vleesch, maakte dat vrij,
wischte uit de sporen van lang slaafsch verdragen,
maakte de zeden zuiverder, gezond;
over alles heen wierpen lust-te-wage' en
vertrouwen in den nieuwen makkerbond
| |
| |
hun gloed. Waren zij, die in hem geloofden
en alles op den mensch hadden gezet,
gevallen, strijdend tegen starre wet,
die den mensch fnuikte, hem zijn kroon ontroofde, -
waren wij overmand, doorboord, doorstoken
gevallen, we zouden óók lijden, in pijn
en zwakte kreunen, maar toch ongebroken
in het diepste en ongeschonden zijn.
Het was geen leege schijn, die ons vervoerde;
ons toekomstgeloof het was diep en echt;
en toch is alles, wat zoo schoon ontroerde,
vergaan van binnen, van buiten geslecht.
Hoeveel malen bleef zoo in de historie
grootsche belofte onvervuld,
zag de mensch naar zijn hoofd een kroon van glorie
al dalen, greep in heftig ongeduld
naar vruchten, die dáár, toen, niet rijpen kònden,
vergat hij, dat hij in zichzelven draagt
een diepe scheur, een onheelbare wonde,
zwakheid, die in 't verborgene knaagt.
Niet in den strijd voor vernieuwing der aard'
werden wij, twijfelmoedigen, verslagen,
wij hebben aan al onze nederlagen
niet één trotsche herinnering bewaard.
Ons geslacht bewaart enkel die aan schande;
verdeeldheid, krachtsloopende broedertwist;
broederhaat, die jakhals met felle tanden,
heeft ons het vleesch van de botten gegrist.
't Kostbaarste verloren wij, dat wat nooit
teruggevonden wordt: de klare gloed
| |
| |
van zelfvertrouwen, de lach in het bloed
der zekerheid, die ieder uur vermooit,
van 't verkoren zijn om, na zoovele eeuwen,
dat menschheid zocht den sleutel of het slot,
haar toe te roepen, ja haar toe te schreeuwen:
‘Gevonden, beide: word uw eigen God.’
Ons ongeduld liet zich toch weer verlokken
door den toovenaar Hoop, die fluit zoo zoet:
het was nog geen, tijd om in vleesch en bloed
d' Idee te kleeden, maar om onverschrokken
en rustig onze toewijding bewijzend,
der liefde vleugels om haar heen te slaan,
heerlijk in ons geloof onder te gaan,
met forscher kracht uit korten dood herrijzend.
Diè kroon ontging ons. In de donkere ure
der menschheid, in ons eigen donker uur,
toen 't ging om kloek weerstaan of laf verduren,
laaide in ons niet omhoog een heilig vuur,
bleken we met stompzinnigheid geslagen,
roerden we hand noch voet, lieten we ons slaan
in de ketenen, die we zullen dragen
God weet hoe lang. Lieten we alles gaan,
lieten weerstandsloos ons alles ontrooven,
wat met ons hartebloed we hadden opgebouwd,
hielpen zelven mee de vuren te dooven,
die de vad'ren ons hadden toevertrouwd;
hielpen mee, weer een wereld te formeeren,
waarin we gelde' als asch en stof en slijk,
hieven zelf in 't zaâl weer nieuwe heeren,
te maken hen door onzen arbeid rijk...
|
|