Wordingen. Een cyclus van liefde en vertrouwen(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] XI Een man duikt op: wilsspanning heel zijn wezen. Uit diepe watren komt hij opgerezen. Zijn wil is geen minuut ooit afgedwaald: hij strijdt, vanzelf, zooals men ademhaalt. ‘De donkre scharen die als dieren leefden, onbewust van hun hooge menschlijk zijn en voor den meester slaafs en angstig beefden als zijn zweep suisde, gevangen in pijn van 't lichaam of in stompe lichaamsvreugde; - ik heb z' aan dien verachtelijken staat ontrukt, 'k heb hun, wien niets menschelijks heugde, menschlijk streven gegrift in 't grauw gelaat. In hunne harten, die woestijnen waren, zaaide ik begeerten, hoogre dan van 't beest; ik ben nog nooit zoo trotsch en blij geweest, als toen die opgroeiden, dicht veld van aren. Want begeerteloos zijn of enkel lage en arme begeerten kennen, het houdt tam- gedwee den mensch, 'k blies áan begeertevlam in hen, die zet de kim der grauwe dagen in gloed; 'k riep in die doode harten wakker het edelste gevoel, dat de mensch kent: ik heb ze elkanderen toegewend in kameraadschap, trouw van maat aan makker. In trouw, in toewijding, niet om te dragen saam 't doffe leed der onderworpenheid, maar om elkaar te steunen in den strijd en na geen nederlaag meer te versagen. Ik leerde hun in broederlijk vertrouwen elke' arbeidsmakker tegemoet te gaan, [pagina 118] [p. 118] over heel d' aarde één bolwerk te bouwen voor de ontrechten. En den leugenwaan scheurde ik stuk, die hen aan meesters bond, omdat die met hen van één volk afstamden. O duizendmaal duizend malen ramde ik dien noodlottigen waan: een afgrond leerde ik hun tusschen de heeren grave' en zichzelf. Onvermoeid groef ik mede. Nog poogden de valschen, die hun hinderlagen spanden, de kloof te dempen met bedrog, maar het leven zèlf groef aan onze zijde en het groef snel: eer d' eeuw was uitgestormd, hadden d' ontrechten, willend, strevend, strijdend, tot een zelfstandig leger zich gevormd. Neen, nog lang niet over geheel de aarde: met misleiding werd telkens weer gedempt de kloof, met waandenkbeelden aangeplempt de vaste grond van onze levenswaarden. Maar in één rijk niet. En toen historie ons toewierp het gerijpte oogenblik, leerde de vijand kennen in zijn glorie mijn Meester met den doordringenden blik. Dat wat verworteld was met de gedachte droeg vrucht nu rijklijk in 't veld van de daad. D' Idee greep massa's aan, verwekte krachten in vleesch, geweldig: zij wierpen den staat der verdrukkers omver. Hun wilde driften leidden w' in 't stroombed van gemeenschapsleve' en arbeid voor haar. Ja: er was weerstand. Even. Maar het gelukte. Als met gouden stiften [pagina 119] [p. 119] dreven w' in die primitieve breinen en harten 't beeld der nieuwe maatschappij, hielpen hen, zich door arbeid te verreinen van sleurzucht, traagheid, beestge lusten. Wij bouwen een gemeenschap van vrije menschen dóór dwang. Niet allen verstaan onze taal: dat eischt geslachten. Maar in wereldzaal zal bloem van dezen wil nooit weer verflensen en in de vlammen, die dra, morgen, stijgen, als één brand de murwe wereld verteert in de dreuning na 't onheilzwangre zwijgen, is het mijn wil, die wederkeert.’ Vorige Volgende