| |
| |
| |
VII
Twee genieën hebben hun vlucht genomen
in 't zenith dier beloftenrijke eeuw
vol eedle wanen. Waart g' een stier, een leeuw,
een aad'laar, Marx? Wij juichen: ‘welgekomen’.
Naast u rees een andre geniale geest,
koen als gij zelf, maar niet van schroom gespeend
zoozeer als gij. In één glorie vereend,
zijn zij twee jonge gaste' op waarheids feest,
twee onvermoeide zoekers naar haar bron.
Gij, ziener, door u is op aard' gekome' en
gegroeid een socialisme, dat niet droomen
noch marren wou, den wenschdroom half verwon
en zich met harde werklijkheid afpijnde,
uit haar de blijde zekerheden las,
puurde uit ellende drank die genas
booze ziekte, die menschheid ondermijnde,
van heer- en knechtschap. Allerdiepste lagen
schuddet gij wakker tot bewuste pijn,
riept óp het slapend bewustzijn
tot harden strijd, stoutmoedig wagen
voor zich en and'ren. Manlijk-sterk, zeer wijd
dit socialisme was, hongerig naar de dingen
der aarde, hen alle wou 't bespringen;
maar in 't godlijke wist het geen bescheid
en achteloos ging het voorbij daaraan.
Het hield de rede voor machtig genoeg
om voor den arbeid een wereld te winnen.
Onoverwinlijk schijnt zij 's morgens vroeg
den jongen strijder, maar de ochtendzinnen
raken vermoeid, lang eer zijn purpervaan
vlammend hoog heft d' avond. Menschenkracht
| |
| |
houdt niet lang stand, als z' uit godlijke bronnen
niet wordt gevoed. 't Is gewonne' en geronnen
met haar. Maar die tijd heeft anders gedacht.
Hoort: tusschen het verwarde strijdrumoeren
stijgt een stem, zwaar als een bazuin;
profetenklank uit Israëls ouden tuin
doordreunt de lucht: geweld' ge aanklacht snoeren
woorden aaneen. Der heeren pols klopt wild
van woede of klein van vrees; die van de knechten
wordt sterk en langzaam. O, dit is het echte:
de waarheid, ijzerhard en toch zoo mild.
‘Uit de verneedring, uit de eindelooze
dagen en nachten van ons gezwoeg,
zullen eens, weldra, openbloeien rozen
van aardsche heerlijkheid.’
uw waarheid op de vlucht de trieste leeren
van eeuwigen kringloop als 's menschen lot.
Uw forsch gebaar wees áan de groote keeren,
waarin de menschheid steeg van wildheid tot
kapitalisme, maatschappij van nu,
vloekwaardig, maar van trotsche vreugden drachtig.
Onbewust had de mensch - wat was dat prachtig -
hen toegestreefd door d' arbeid. Wel was ruw
zijn pad geweest. Maar nu hoefden de werkers
enkel klaar den weg en het doel te zien
en sterk te willen - dan zoude' alle kerkers
openspringen, wáár worden 't stoutst ‘misschien’.
Weet ge het nog, makkers der lichte uren,
hoe op ons instroomde dat grootsch geloof,
| |
| |
hoe in de nacht opstegen vreugdevure' en
de boom des levens aanschoot glanzend loof?
Hoe, heerlijk wonder, zich voltrok herrijzen
van die hadden gehangen, dood gewicht,
aan 's levens flanken; in schallende wijzen
leven zich uitzong? O, een schoon gedicht
was het, te zien in de schamele buurten
verkeeren lange onderworpenheid
in fieren trots, de mannen-oogen vuur te
zien sproeien van bewuste waardigheid
en ook in vrouwen-oogen, lang een dof
verwijt als van afgejakkerde dieren,
lichten te zien opglanzen, en opzwieren
vogels van hoop en blijheid. 's Levens stof
vernieuwde zich snel van onzegbaar poover
weefsel, versleten tot den draad,
tot wat geleek een koninklijk gewaad
bestikt met heerlijke figuren: loover
diepglanzend, bloemkelken, cierlijke beesten
en menschlijke gestalten, allen schoon,
hoe ook allen verschillend. Lichte geesten
met rechte lichamen op éénen toon
gestemd van levensvreugde. Lichamen
recht-op en fier, omdat ze nooit gebogen
voor meesters hebben, geesten opgetogen
van verrukking, omdat in hen samen-
komt, als in brandglas, alle wetensmacht
en schoonheidsgloed, die menschheid heeft verworven:
de dagen geuren, rijen zoete korven
vol honingraat; en ook de dood glimlacht,
| |
| |
zóó mild werd zijn gelaat. De zekerheid:
‘zóó zal het zijn, morgen misschien, nu wij 't
zóó maken’, - overgiet ieder uur
met licht. Geloof zet zichzelf in vuur
van extase om gerechtigheid, haast dagend,
geloof allen omvattend, allen schragend,
in d' Idee, gezegende duizendwerven,
waar 't goed voor is te leven en te sterven.
O schoone drift in die duizenden mannen
en vrouwen, al die sterkgespierde rammen,
gespannen boog van strijdvaardigen wil:
u gedenken, maakt het hart van eerbied stil.
O broeders, nu duisterlingen besmeuren
met leugen, schoonheid die verging: blijft trouw,
verblijdt u, dat ge in dat groot gebeuren
gestaan hebt, - ja weest blijde, óók in uw rouw.
|
|