| |
| |
| |
V
De afgrond van de tijden wordt gekloofd,
twee nieuwe wezens treden in het licht;
d' eene: hoe zelfbewust is zijn gezicht,
men ziet dat hij vast in zichzelf gelooft,
zijn kracht en taak en toekomst zich bewust.
Op wankle voeten volgt hem zonder lust
of moed te leven, een trieste gestalte,
zwart omrande oogen in 't wit gelaat.
Hoe flets zijn ze, hoe laag is het gehalte
der roode kleurstof in zijn bloed!
Hoe leelijk zijt ge, proletariaat,
min waart ge in 't uur van uw geboorte;
zwakjes de moeder die u heeft gevoed.
Ge schuifelt meer dan dat ge gaat.
Hoe weinig, hoe niets hebt ge van een held:
tusschen leven en dood ligt ge aan de poorten
en jammert zachtjes. Enklen vrage', ontsteld
om wat ze in dat zacht gejammer hooren
van vertwijfeling, die zich zelf niet kent:
‘Is Christus voor dezulken niet geboren?’
- maar de meesten hebben zich afgewend.
Zoo, in stank en vuil, in gezwoeg en zonde
komt ter wereld die averechtsche held,
wiens lichaam is één etterende wonde
wiens hart enkel lijfsbegeeren kwelt.
Brood en slaap vraagt hij. Een vernieuwde aarde
ligt àl te hoog boven zijn horizon.
O dit is vreeslijk: waar een ziener spon
zijn droom, die in hen menschelijke waarden
herkende, zag hij geen hoopvolle zonen
in hen, geen jonge makkers in één kamp
met hem vereend, maar afgesjouwde beesten,
| |
| |
wekkend deernis in hem, te diep voor woorden:
hun tot den dood zwoegende lijven hoorden
niets van het toekomstlied der uitverkoren geesten,
zagen niet voor zich uit bevrijdings lamp
werpen haar straal. Hun, ziel bleef wonen
in kerker der gelatenheid.
Onder de heeren zijn er die 't geweten
verontrust; in hun handen brandt het goud.
Zij kunnen hun maal niet in vreugde eten,
zij hebben in de werklijkheid geschouwd
dieper dan 't oppervlak. 't Satanisch jagen
der willen, opgestuwd tegen elkaar
verschrikt hen en de ikzucht, voortgedragen
op alle winden, monster, dat topzwaar
maakt maatschappij. Zij hebben ook begrepen
dat eenzijdge gerichtheid van 't verstand
àl fijner en scherper 't wapen heeft geslepen
voor den bestaansstrijd. In hun oogen brandt
triomf, wanneer hun blik spiedt naar de dagen
die zullen zijn: ‘toekomst, o gij wordt goud.’
Zij bouwen aan haar, worde' altijd verslagen,
blijven verzekerd: wij hebben gebouwd
een kiem van haar, een cel, waaruit ‘te samen’
en ‘voor elkaar’ zal uitstralen. Een naam
schittert het helst tusschen die lichte namen:
hij spande in 't kapitalisme een raam
voor samenwerking 't eerst. Heil hem die in het woeden
rondom der stormen van begeerlijkheid
den mensch te redden zocht, met lange vlijt
leerend en bouwend, nooit moe en nooit moede-
| |
| |
loos. Owen, Robert Owen, gij waart groot,
gij troont hoog boven d'andre utopisten,
maar ook die andren waren humanisten,
strijdend tegen kiem van verderf en dood,
van 't stelsel, dat sinds zijn geboorte 't merk
van Kaïn op het voorhoofd draagt geschreven:
‘alles voor winst, niets voor het menschlijk leven.’
Gij legdet van der menschen eenheidskerk
de eerste fundamenten. Wijgevoel,
melodie die het hart nooit heeft vergeten,
al overstemden te vaak haar de kreten
der rauwe ikzucht, was 't uiteindlijk doel
waarop uw bestendige wil zich richtte.
Dàt tot de klare bovenstem te maken
voorgoed, in alle menschelijke taken,
jaagdet ge na. Naast u brandde' andre lichten,
Simon, Fourier, Proudhon, in 't oudre veld.
Klaar zagen z' allen hoe twee woeste rossen
in teugellooze vaart door donkre bosschen,
sombre ravijnen, voortsleepten d'ontstel-
de menschheid. Winstbejag heet 't ros ter slinken,
blinde wedijver dat ter rechter zij;
alles vertrappend, rennen ze voorbij:
men ziet ze snuivend de afstanden drinken,
den tijd verslinden. Maatschap valt uiteen
in hoog bevoorrechten en diep misdeelden.
Machines snorren, rijken bade' in weelde;
't arbeidsvolk blijft vel over been.
Hulpvaard'ge stemmen geven goeden raad,
maar ze zijn niet afgestemd op elkander,
| |
| |
de eene zegt ‘zóó moet het gaan,’ de ander
wijst àndre wegen aan. Fèl brandt de haat
tegen de meesters, maar de massa's tasten
blindweg: o eindloos zal het dwalen zijn.
‘Dat is nièt waar; men kan de barenspijn
verkorten.’ Woord, dat de knechten verrast en
verschrikt de heeren, hoe boud klinkt g' en fel!
Wie is hij, die het spreekt? Door baard en manen
omlijst, verschijnt een hoofd... Als Dante, is door de hel
en door het vagevuur vol zuchte' en tranen
déze gegaan. Een paradijs verschijnt
hem als 't verscheen den goddelijken dichter,
maar niet omhoog: op aarde. Het komt dichter-
bij ieder uur: de scharen afgepijnd
bereiken straks den top, vanwaar het land der vrijheid
zich opent en het dal der makkerschap.
O Marx, gij reus, somber en toch vol blijheid
voor wie scherp ziet, - met uw titanenstap
zijt ge geschreden, speurend door de tijden,
hebt uit hen allen d' eene kern gehaald
en geheven naar 't licht: d'arbeid, zijn lijde' en
zijn adel; - hebt getoond, hoe rijst en daalt
't peil van den mensch, al naar in d'arbeid staat
hij, hoe dít zijn begeeren, willen, voelen
en denken vormt en kleurt, - en hoe nù gaat
menschheid recht af op hóógmenschlijke doelen
door vernieuwing van d'arbeid, - recht op vrede
door overvloed. De mensch wordt eindlijk vrij:
koesteren zal hij, in broederlijke zede,
zijn hart, zijn hoofd; - die haar brengen zijt gij,
| |
| |
vernederden, sjokkend in uw ellende,
't hoofd hangend als ezels te zwaar bevracht.
Moed! Morgenlucht zuivert uw longen. Kracht
van den morgen strekt uw verslapte lenden
naar kennis, naar beseffen, naar begrijpen
waardoor 't armoejuk zoo ondraaglijk schrijnt
voor hen, die rijkdom scheppen: weldra rijpen
haar eerste vruchten voor dit afgepijnd
geslacht. Onder millioenen ontstaat
één doorzicht, zij groeien tot één slagorde:
de heele aarde gaat een strijdperk worden:
opstandig denken snelt toe op de daad.
Verlossende waarheid, zij is gevonden;
nog verder zoeken ware krachtsverspilling,
onweerstaanbaar groeit de felle trilling
en vormt de leus in millioenen monden.
D' arbeidswijze stuwt het proletariaat
omhoog: het strijdt, omdat het strijden mòet:
het ruikt de Vrijheid! Rust en overvloed
vallen het toe, wanneer het eerst verslaat
de heeren. Macht is het, die het behoeft,
macht om de slavenketen stuk te breken,
waardoor het lijf verkwijnt, de geest verstroeft,
macht: om uit te zaaien in alle streken
het heilige zaad der opstandigheid.
Macht moet het willen, macht moet het verwerven,
om te herwinnen zijn menschlijkheid. -
Wat is dat schoon, als door de grauwe werven
der menschheid aanvaart goudene gedachte,
die voor d' onterfden leven maakt begeerlijk
| |
| |
en zin geeft, bazuinend tot hun geslachten:
‘Staat op: 't is tijd, 't is tijd.’ Wat is dat heerlijk
wanneer de groote wind van zoo'n gedachte
millioenen stervers overbuigen doet
naar ééne zijde... De geestlijke krachten
van millioenen, uit één bron gevoed
krijgen samenhang. Ziet hoe wordt geboren
vaste struktuur nu in de bewustheden,
die vastheid nooit kenden of haar verloren;
nieuwe normen ontstaan; in nieuwe zeden
van kameraadschap wordt hij nu verbonden,
zij vervangt bij hem 't moordend tegenover
elkander staan, 't zien in den andre een roover
van wat men zelf begeert, elk in de zonde
bevangen van den nijd. Nu, boven allen
ging òp een zon: de solidariteit;
haar stralen zijn in de harten gevallen
en gouden oogsten werden uitgespreid.
Op onstuimige voorjaarswateren vaart
schip-van-verlangen door zelftucht beteugeld;
heilig vertrouwen de zeilen bevleugelt:
‘wij gaan menschheid verlossen en de aard
vernieuwen. 't Rijk der vrijheid brengen wij,
het rijk van almenschlijk ontluiken
in broederschap; men kan zijn geur al ruiken,
waar 't aan den berg-der-worsteling voorbij
ons wacht. Dwalen kunnen we niet. Doorgronden
leerden de groeiwet wij der maatschappij:
háár immanente kracht zetten we vrij,
met hoogste reedlijkheid is ons willen verbonden.
| |
| |
Allen levenden immers gaan wij schenken
vrijheid: aan meesters ook, zoodra zal zijn
d' overwinning bevochten. Macht-van-'t-denken
wordt macht-van-'t-vleesch in ons. O eind der lange pijn,
o gouden kimme! Ons, d'eeuwig versmaden,
geketenden, ontrechten, ons droeg op
historie deze taak: te hijsche' in top
menschheidsvlag, en dien God-zonder-genade
t' onttroonen. Geen God en geen meester - dat
is de leus, waaronder wij ten strijde
trekken: de mensch zal zelf zich wijde' en
lachend neerzitten, waar het sombre Godsbeeld zat’...
|
|