| |
| |
| |
V
Christus, ge zijt in uw zachtheid gekomen
en met u kwam een kracht, een warmte, een licht
voorgoed het aardsche leven binnenstroomen.
Zooals van een die liefheeft, het gezicht
verandert: wonderkelk gaat daarin open,
en in zijn wezen iets veranderd blijft,
ook wanneer is verebd uitbundig hopen
- zoo is t Westen nooit meer geheel verstijfd,
nadat gij kwaamt, Christus. De stroom van stage
weldoende warmte is nooit geheel verkild;
de ziel had ook in ijzerharde dagen
iets om op terug te vallen, zeer mild,
en het verstarren in vormen die fnuiken
den vleugelslag van menschelijken groei
werd altijd weer doorbroken; in geen fuiken
gevangen, kwam geest altijd weer tot bloei.
Het licht, Christus, dat met u binnenvallen
kwam deze wereld, werd nooit meer gedoofd,
een zweem bleef altijd zichtbaar van de wallen
in verten; duister nooit geheel beroofd
van lichtsprankelen was. En telkenmale
wanneer ge herreest uit verduistering,
bleken iets dieper gedrongen uw stralen
in leven en mensch. Uit omkluistering
iets méér bevrijd was weer het groot verlangen
om, als zwerm hangt aan boomtak, liefdeblind,
allen te samen aan Gods Hart te hangen
én aan elkaar, als Christus overwint.
O, 'k weet wel: telkens nieuwe hindernissen
verschenen: uit het veld snelden ze aan
| |
| |
der driften. Haat sprong toe uit zwarte nissen,
versperde aan redelijken wil de baan.
Telkens kreeg de overhand weer verachting
voor 't ‘andre’; hoogmoed die 't vreemde bespoog;
in 't lot der vrouw bracht de tijd geen verzachting;
zijnen slaaf mat de meester met het oog
des koopmans, die zijn waren schat... O schande:
de mensch kocht en verkocht zijn evenmensch
als vee in, heette 't, ‘christelijke’ landen:
donkre vlek op die schitterende lens.
Voor het eerst daalde in stille harten neder
een voorgevoel van gelukzaligheid,
of een onzichtbre hand met gouden veder
een woord penseelde onuitsprekelijk teeder
aan de kimmen van onze dadigheid.
In de sloppen der ziel werd vaak gehoord
getier... Maar toch, er was dagend begrijpen,
dat enkel de levens die dienen, rijpen
en dieper binnendringen in dat woord.
O lang duurde 't eer Christus overmocht
tegen wat d’ eeuwe 'in stugge zelfzucht, vrees en
angsten aan kwaads hadden in 't hart gewrocht,
maar allengs drong van goddelijke blijheid
de straal iets dieper door in 't menschlijk wezen,
er werd iets gewonnen van geestesvrijheid.
Iets: weinig. Want ach, hoe dikwijls verloor
de mensch het spel, als hij tè verzekerd was
te winnen. Ik zie oogen, hard als glas,
ik zie den beitel van de zelfzucht splijten
vaneen, wat eeuwen samen geeft behoord.
Ik zie een nieuwe boosaardige dreiging
| |
| |
als met klauwen de kimmen openrijten:
de mensch wordt meester over de natuur,
ontgint haar schatten en nu wordt de neiging
naar bezit in hem een verterend vuur.
Rijkdommen, onafzienbaar, zonder grens,
groeiend naar 't schijnt vanzelf zooals het koren
groeit, macht verleenen mensch over mensch,
macht van een nieuwe soort op nieuwe wijze
werkend, sterker dan ooit op aarde was,
slaand in haar boeien mannen, vrouwen, grijzen,
kinderen, en toch gaande éénen pas
met vrijheid, dragend in zich van haar gloeden
een sprankel. O, vol tegenstrijdigheden
wordt de wereld en waar is die ze peilt?
Christus, is Uw boodschap ons weer ontgleden?
Blijft noodlot 't kompas, waar de mensch op zeilt?
O Christus: hoor: dit kan niet, mag niet zijn,
dezen het meest hebt gij u toch gegeven,
hen te verlossen hingt gij aan het kruis,
opdat zij zouden als Gods kindren leven.
Kan dan geen enkel offer vruchtbaar zijn?
Hoort: door de luchten trilt een vreemd gezang,
in de harten steigeren wilde klanken
van smart en wanhoop, een geloei van pijn
doorscheurt de schoone harmonie der sferen:
‘Wij willen niet als beeste’ ellendig zijn,
niet onze levens in gezwoeg verteren,
God enkel danken voor den dood, in 't eind.
Wij zijn toch óók kinderen Gods: de wijn
en het brood, Christus, van uw tafelronde
kome' ook ons toe, worden ook ons gereikt.
| |
| |
Maar zij Christus, die u enkel met monden
belijden, jagen ons terug... Weer wijkt
Gerechtigheid, die gij ons toch beloofdet
o, ver... Hebt ge dan over hen geen macht?...’
Versombert Zijn oogen verzwegen klacht,
als toen Golgotha hun het licht ontroofde?...
|
|