| |
| |
| |
VII
Christus, mijn oogen hadden u verloren;
mijn handen, zij stieten uw kruis terug:
andre bevrijdingskimme zag ik gloren,
op weg naar 't heil spande zich andre brug.
Heeren hadden te lang op u geladen
hun trots, hun machtswil. In de zee van bloed
die rond u ziedt, ging onder uw genade
en uw glimlach heeft ons niet meer gegroet.
Christus, hij die u zond en gij, gij zelf
werd voor de onzen een vage legende
uit een oud boek: als wij zijn bladre’ omwendden,
steeg tot ons echo uit een diep gewelf,
meer niet... En toch... en toch...
O Christus, kan het broederlijke streven
ontspruiten in een hart, dat den Vader niet kent
en de mensch worde’ in fierheid opgeheven,
als hij niet buigt in deemoed? Deze ontwent
het buigen zich. Hij haat in God den meester,
werpt het geloof af als een slavenlast.
Schoon is de fierheid van den slanken heester,
die in de tuinen van het leven wast.
Schoon was d’ overmoed van die dappre jeugd,
veel stellingen werden in storm genomen.
Zij die ze namen, dachten: ‘nu gaat komen
de glorietijd’. Het kristal hunner vreugd
Het is als houdt een onzichtbare hand
menschheid nog vast: zij zweeft boven den rand
van d’ afgrond... Nu laat hij haar los, nu scheuren
de tijden... Deze, deze menschheid met
| |
| |
haar hoop en werke’ en juichende verwachting
Kan nieuwe dag uit de omnachting
opgaan? Schonden wij niet de hoogste wet?
Maar deze groeide’ uit andre wortel, deze
stelden zich zelf voldaan hun eigen doel;
deze, en ik behoorde tot hen, rezen
overeind, vervuld van één wilsgevoel:
‘de mensch, hij is de maat van alle dingen.’
Zij zagen zich in 's levens centrum staan,
zij vervielen tot grove dwalingen,
waanden, strijdend voor 't betere bestaan
van zich en andren, te banen op aarde
den weg naar 't heil, het broederlijk getij
doen uitstroome’ over d’ aard. De hoogste waarde
ligt in dien strijd: zij wéten 't... Maar zijn zij
en wij dan waarlijk broederlijke menschen?
Vindt zelfzucht in ons hart àl kleiner plaats?
Hoogmoed en gele nijd? Spreek, gaat ons wenschen
en doen op in het dienen van de maats?
Christus, ik zelf behoorde tot de blinden,
blind geloof in den mensch vervoerde mij.
’k Was een van hen die waarheid wilden binden
aan een leer, aan een klasse, aan een partij.
Ik ook begreep niet, dat de sterkste stroomen
van wil en daad, zich verliezen in 't zand
en wist niet, dat de menschelijke hand
altijd verried de hoogste menschheidsdroomen;
dat alles wordt veruiterlijkt, bedorven
op den langen weg naar verweezlijking;
| |
| |
dat, als lichaam kreeg wat vóórzwevend ving
morgengloed, 't hoogste daarin is gestorven;
dat wij daarom het eigenzinnig willen
moeten afleeren, den hoogmoed betoomen,
om altijd weer te buigen over stille
wat'ren, waar Gods gelaat in staat te droomen.
Hoevelen van ons hebben het vergeten,
zooals ik zelf het vergat in mijn waan,
wij zagen uw bedroefd gelaat niet aan,
Christus, wij wilden van uw hulp niet weten,
wij stieten uw hand weg... En toch, en toch...
Toch zijn, Christus, deze u zeker nader
dan de huichelaars in priestergewaad;
zij zijn toch immers broeders al te gader
in armoe, willen uitrukken het kwaad
van verned'ring, verdrukking... Vroeg of laat
vinden zij toch weer het pad naar den Vader.
In hen heeft hebzucht nog niet diep geboord
haar giftige angel... Ziet: hun aangezichten
zijn nog geen maskers, en hun oogen lichten
argloos als kinderoogen. Zij zinnen op geen moord.
Hadden zij 't recht niet, aan zich zelf te denken,
daar meesters enkel zonne' op eigen baat?
O het is heerlijk, zich zelf weg te schenken,
maar eerst moet men zichzelf bezitten...
van de misdeelden en van de onterfden,
bezaten zij zichzelf? O Christus, spreek:
waren zij voor zichzelf geen onbekende streek
en is het niet wáár, dat zij alles derfden
| |
| |
in vreugd, ter wille van gerechtigheid
en makkerschap op aarde? Of is dit waan?
Hebben we uw boodschap niet recht verstaan
en woont uw wezen niet in dezen strijd?
Christus, ik weet dat de watren verschalen,
die niet de Bron in 't Hart des levens voedt;
ik zie d' aarde rood van vergoten bloed
en duister over alle vanen dalen,
ook over deze, mateloos bemind,
met zulk een blinde hartstocht aangehangen,
van wat, zoo roemrijk eens, dit einde vindt...
Christus, mijn oogen hadden u verloren,
mijn hart werd uit uw bron niet meer gevoed.
Te lang op andre maten zong mijn bloed
en ander zeegeruisch vulde mijn ooren...
|
|