Wordingen. Een cyclus van liefde en vertrouwen(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] III Een wolk glijdt aan, vervormt zich, drijft voorbij: zoo rijst een beeld tusschen d' oneind' ge rij der beelde' omhoog, die verbeelding zet vrij. Ik zie een man, een klimmer van nature, hij heeft geklommen ongetelde uren, dagen, jaren, eeuwen in angst en pijnen... Ik zie d' afgronden onder zijn voet deinen... Vandaag zet hij op een bergkam zijn voet waarvan de steilte het bloed stollen doet... 't Is of hij stevent recht af op het niet: rechts is geen grond, links is geen grond. Men ziet den kam afvallen met loodrechten val in d' afgrond, die den man verslinden zal. Zoo hij blijft staan, is hij verloren en keeren kan hij niet. Hij mòet vooruit. Vooruit - waarheen? Bloedruischen vult zijn ooren, niets, als hij valt, is er wat zijn val stuit. Zullen herders vinden diep in het dal zijn verpletterde lijf en het begraven? Zullen de roofvogels zijn vleesch afknagen, zoo hij ligt dáár waar niemand hem ontdekt? Sidd'ring op sidd'ring mij doortrekt van doodlijke angst: ik voel mij met hem vallen, mijn beendren brijzlen in dien val... Een stem spreekt zacht: ‘hij behoeft niet te vallen, niet gruwelijken dood te sterven: hij kan, voortgaand, zich houde' in evenwicht, mits zijn blik niet tot de afgronden zwerve, maar op de toppen zij gericht, de hooge blinkende, die naar de sferen zich heffen van het bovenaardsche licht. Dan zal zijn rhythmische adem triumfeeren over duiz'ling, brengen tot rust zijn bloed. Eén kans op redding is hem nog gegeven in de kracht die door d' eeuwen stuwt zijn voet en zijn blik opwaarts heeft geheven.’ Vorige Volgende