| |
| |
| |
IV
Er was altijd ook in donkere uren
deze dubbele verwachting geweest:
die van een opgaan naar waar 't levensfeest
stralende wachtte, brandden vreugdevuren
(hier, ginds, danste in 't bloed alree hun vlam)
èn die van den groei, door niets op te houden,
van een bewustzijn, dat al klaarder schouwde
eigen roeping, gaaf als een gave stam.
Bewustzijn van een roeping, en geloof in
de kracht, haar te vervullen: nooit teloor
gingen die beide; uit diep-geploegde voor
van 't hart kiemd' hun zaad-van-geluk naar boven.
‘Eens daagt de dag.’ ‘Eens zullen w’ overwinnen.’
In ons allen leefde die zekerheid.
Daarom kon men zoo moedig herbeginnen
na elk falen, iedren verloren strijd.
Toen kwam de dag, dat deze kindervormen
van hoop botsten tegen een werklijkheid
sterker dan zij. Door wilde najaarsstormen
werd de vloot der verwachtingen verspreid
herwaarts en derwaarts. De weg naar omlaag
terug naar die hel, waar z' uit kwam gestegen,
naar 't levend-doodzijn, gruw'lijkste aller wegen,
de massa gaat hem. Dieper daalt gestaag
z' in d' oude holen, de muffe spelonken
der ellende, waar huisde 't voorgeslacht.
In haar hart zijn de schitterblije vonken
gedoofd; het is, als heeft zij nooit verwacht.
Het koninklijk opengaand bewustzijn
van kracht, 't geloof, hoe zij in schoonheid weefde
| |
| |
haar levenswebbe en die trots beleefde
als eenheid, - ze zijn dood. Een doffe pijn
knaagt dag en nacht. En als een schelle hoorn
snerpt feller pijn dan die om nederlaag,
onmacht, ellendig-zijn in vlaag-op-vlaag
daar doorheen; deze: dat w' elkaar verloren,
dat we zóó ver wegdoolden van elkaar,
ons wende' elkaar te verachten, te haten:
- dat is de pijn, die heeft in de gelaten
gegroefd de bitterste trek, van die daar
verschenen. En goddank dat het zoo is,
goddank, dat men nooit kan geheel verdringen
die pijn, maar dat zijn scherpe vlijmingen
manen aan trouwbreuk, schuld, diepste gemis.
Alles zinkt weg in een groote omnachting,
alles verstart in doodlijke verstijving;
wat millioenen deed siddren van verwachting,
verging in redelooze zelf-ontlijving.
O niet dat opnieuw achter sterke muren
der aarde meesters zich hebben opgesteld,
niet dat ze met listen, bedrog, geweld
trachten te rekken d' armzalige uren
der heerschappij; niet dat de besten vielen,
d' anderen worden achteruitgejaagd,
niet dat beestmenschen, van waanzin doorvlaagd,
de lijven martlen, en erger: de zielen
verscheuren; - niet, dat dappren ook en trouwen
in wanhoop sterven, omdat het verschiet
van broederschap wegzonk; niet dat wij rouwen:
dit alles is het vreeselijkste niet,
| |
| |
maakt niet den klaarsten dag tot een gewelf;
niet dit doet velen kreunen: ‘ware ik nooit geboren’ -
niet dat socialisme een slag heeft verloren,
maar dat het verloor 't geloof aan zichzelf,
zichzelf verloochende, zichzelf verried;
ziet: dit maakt velen nu zoo diep vertwijfeld
- ook van hen, die nimmer hadden geweifeld, - dat
z' als dood zijn. - Kan in dezen het lied
nieuw leven wekken? Kan de oude zanger
nog met de kracht der verbeelding doordringen
dagen die waren, hun 't geheim ontwringen
hoe zij, schijnbaar sterke en gezonde, zwanger
gingen van het vreeselijke vandaag,
baarden d' afzichtelijke misgeboorten,
die schreeuwend binnentrekken alle poorten
des levens?... Hoort: beklemde vraag na vraag
stijgt naar de keel. Zal dit geslacht herbouwen
duistre angsten tot helder inzicht en
leeren onvervaard in d' afgronden schouwen,
in het duistere dat gij zijt, ik ben,
ontdekkend hier en daar een kiem, o, klein,
een zaadje, onzichtbaar haast, maar levenskrachtig,
van 't goede? Zal de zanger zalig zijn,
dalend in die hel, van een hemel drachtig, -
zingend te midden der vernederingen
opgang die was, schoonheid die blijft gegrift
in levens aanschijn, met getrouwe stift,
de lentebeelden en het zoete zingen
der vreugde in het bloed, o, dat vooral;
beelden haar blond, gespierd, jonkvrouwlijk wezen,
| |
| |
zooals het door den strijd in hen ontstond,
en van haar lichte kleed de zuivre val.
Zal de zanger haar blijheid kunnen lezen,
zien met haar oogen, spreken met haar mond?
|
|