Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen
(1984)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 253]
| |
Poëzie en maatschappelijke vernieuwingDe laatste verhandeling die H. Roland Holst over poëzie schreef, was Poëzie en maatschappelijke vernieuwing (Roland Holst 1935b). Dit boekje is gebaseerd op het schema voor een rede uit 1934. Het was de laatste lezing die zij voor de Tweede Wereldoorlog voor de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers te Bentveld hield. De verhandeling is onderverdeeld in drie hoofdstukken; het eerste daarvan draagt de titel Oorsprong, wezen, middelen, stof en funktie der poëzie en geeft een overzicht van de poëtica van Roland Holst. De schrijfster bespreekt hierin eerst hoe de poëzie is ontstaan uit religie, erotiek en arbeid. Het wezen van de poëzie is de spanning tussen waarheid en schoonheid: poëzie is spel, maar wil ook inwerken op de mens. Het vervolg van het hoofdstuk (p. 14-37) is hieronder opgenomen. In het tweede hoofdstuk onderwerpt zij de samenhang tussen poëzie en maatschappelijk leven aan een nadere beschouwing, waarbij zij speciaal let op periodes waarin ‘statische’ hetzij ‘dynamische’ elementen in de cultuur overheersen. Na een beschouwing over Dante betoogt zij dat de idee het leven altijd vooruit is, waarmee zij bedoelt dat ideeën en idealen niet door maatschappelijke factoren behoeven te zijn bepaald, maar daar vaak juist op vooruitlopen. ‘En terwijl in het brede middenveld van het leven de materiële omstandigheden bij de vervorming van het maatschappelijk zijn hun volle zwaarte in de weegschaal leggen, zingt op zijn toppen de idee telkens een nieuw morgenlied.’Ga naar eindnoot1 Ter illustratie verwijst zij o.a. naar de poëzie van Shelley. Hoofdstuk III gaat over de dynamische poëzie in deze tijd. Tendensliteratuur wordt door H. Roland Holst afgewezen. Poëzie staat niet direct in verband met politiek. ‘De poëzie leeft uit het streven naar de vereniging van alle mensen in de liefde (idem: 77), wat evenzeer voor de proletarisch-socialistische poëzie geldt. Het gaat in de socialistische poëzie om een overvloeiend besef van vreugde-in-verbondenheid, om een straal van het licht, dat tot mens en mensheid neerdaalt uit een bovennatuurlijke sfeer en alle levensverhoudingen doordringt, verzacht en adelt.’ (idem: 92; curs. H.S.) Bovennatuurlijk: niet voor niets is deze verhandeling over poëzie uitgegeven in een religieus-socialistische reeks.
De allereerste voorwaarde tot het voortbrengen van poëzie is innerlijke bewo- | |
[pagina 254]
| |
genheid. Dichten is: in ritmische taal overbrengen van de eigen zielsbewegingen op anderen, zó dat zij deze eveneens ondergaan. Wanneer de ziel niet beweegt, niet in deining is, wanneer enkel het verstand werkt, al is het met nog zo fijne middelen, - dan valt er niets over te brengen, dan uit de velden van het verstand. De tweede voorwaarde is geestelijke koncentratie, samentrekking van alle vermogens op één punt. Zonder haar blijft de verbeelding maar wat fladderen, zij bereikt geen werkelijk hoger spanning. ‘Ik heb koncentratie geleerd van de pijlenmaker,’ kan men lezen in een oud Indisch gedicht. Dit moge volstaan, wat de innerlijke kant van het vermogen tot poëtische werkzaamheid aangaat. Ik wil nu tot een korte beschouwing van de totstandkoming van poëzie naar de uiterlijke kant overgaan. Van de uiterlijke kant gezien, is elke kunst het vermogen om het innerlijk doorleefde sterk en zuiver af te beelden. Dit vermogen veronderstelt ten eerste technische vaardigheid, die geleerd en onderhouden moet worden, en ten tweede het beheersen van de stof. Om zijn aandoening te verklanken en zijn visie uit te beelden, beschikt de dichter over het instrument der taal. Nu is de taal, behalve het instrument der poëzie, ook het voertuig van elk geestelijk en ongeestelijk verkeer tussen mensen, en het werktuig bij uitnemendheid van het verstand. Door een en ander ontstaat hier telkens een reusachtig misverstand, dit namelijk, alsof de taal voor de poëzie van eenzelfde aard is als voor alle andere werkzaamheden en transakties waarvoor zij wordt gebruikt. Wel weet men algemeen, dat het voortbrengen van poëzie aan bepaalde regels is gebonden, en neemt men aan, dat zij berust op het gebruik van rijm en maat (wat slechts gedeeltelijk juist is), maar haar techniek schijnt zó eenvoudig, dat een ieder die leren kan. En zeker: de elementaire kennis van maat en rijm is gemakkelijk aan te leren: daarvan getuigen de talloze ‘gelegenheids’-verzen die jaar in jaar uit door ‘leken’ worden geproduceerd. Er zijn tijdperken geweest, waarin de overtuiging algemeen was, dat de poëzie een ambacht was, even goed voor elk normaal mens leerbaar, als ieder ander. Deze overtuiging beheerste de ambachtslieden der gilden in de overgangstijd tussen latere Middeleeuwen en Renaissance. De praktijk waartoe zij voerde, was die der Rederijkers. Deze hebben het zich trouwens, wat de ambachtelijke kant van hun poëzie aangaat, zuur genoeg gemaakt.Ga naar eindnoot1 Tegenwoordig loopt men daar in het algemeen luchtiger overheen, al zijn er gelukkig ook nog dichters, enkele, die de techniek van het vak in ere houden; zelfs zijn er, die dreigen in haar op en onder te gaan. Natuurlijk is er op zich zelf niets tegen dat jaarlijks duizenden gelegenheidsverzen worden voortgebracht, die niets met poëzie uitstaande hebben. Integendeel: voor zover het vervaardigen van die verzen hun makers voldoening geeft, kan men hen om hun onschuldige en beschaafde liefhebberij slechts loven. Het kwaad begint daar, waar zij hun produkten aanzien voor poëzie, en wordt erger, waar zij deze absoluut willen laten drukken in tijdschriften of, nòg erger, bundelen. | |
[pagina 255]
| |
Een ander geval is het met de dichters ‘van Gods genade’, die een enkele maal in een licht ogenblik waarachtige poëzie voortbrengen, maar zich nooit de moeite hebben getroost, hun instrument zuiver te stemmen en behoorlijk te leren bespelen. Om het instrument der taal volmaakt goed te leren bespelen, dat wil zeggen, om alle zielsbewegingen en zielsbeelden zó zuiver en klaar uit te drukken door middel van letters, woorden, klanken en klankverbindingen, maat en ritme, rijm en beelden, vergelijkingen, herhalingen en de andere beeldende elementen waarover de poëzie beschikt, zodat die bewegingen en beelden met dezelfde kracht en dezelfde gloed waarmee zij in de dichter leven, op anderen worden overgebracht, daartoe is een lang mensenleven ternauwernood lang genoeg. De studie der verschillende elementen van het poëtisch uitdrukkingsvermogen, in de schoonste poëzie van de grote dichters uit de tijdperken van bloei der poëzie, staat weer in nauwe verbinding met de studie der taal, als onmisbaar middel om de kracht, de kleur, het karakter van woorden en zegswijzen te leren doorgronden. Al is aangeboren taalgevoel hierbij een belangrijke faktor, zo wordt het doorgronden van de taal zeer bevorderd door de kennis van het onderlinge verband der woorden en van hun geschiedenis, dat is van de veranderingen die hun betekenis in de loop der tijden heeft ondergaan. Behoef ik te zeggen, dat uit de verstandelijke toepassingen van deze kennis op zich zelf nog geen poëzie ontstaat? Integendeel: wanneer de dichter in een dergelijke toepassing voornamelijk zijn kracht zoekt, en nog meer, wanneer hij met de verworven kennis en vaardigheid pronkt, dan loopt de taalkenner en taalvirtuoos gevaar, de poëet te overvleugelen. Taalkennis en vaardigheid moeten in de dichter onderbewust geworden zijn, opdat hij zijn bewustzijn kunne koncentreren op de aandoeningen die in hem opwellen, de beelden die zich in hem vormen, de gevoelens en ideeën, die hij zuiver en in schone vorm tracht uit te drukken. De middelen van de taal, waarvan de poëzie zich bedient, zijn uiterst subtiel. Hoe zou het anders kunnen? Door middel van letters, woorden en hun verbindingen moet de dichter iets onstoffelijks, en wel de beweging van zijn eigen gewaarwordingen, aandoeningen en ideeën, waarheidsgetrouw en zódanig voorstellen, dat zijn verhoogd levensgevoel in de voorstelling overgaat. Hij moet dit volbrengen door de kleine, fijne elementen van herhaling en door een bepaalde opeenvolging van letters, klanken, lettergrepen en woorden, zó, dat de poëtische vormen van maat en rijm, en de schijnbaar grillige geluidsarabesken van het ritme daaruit als van zelf ontspringen. Ongetwijfeld is ook de betekenis, de zin der woorden een belangrijke faktor in poëzie. Echter, het behoort tot haar geheimenissen, aan die zin, óók aan de zin van een abstrakte, algemene gedachte, een vorm te geven, waardoor zij de lezer anders aandoet dan gewoonlijk, anders dan wanneer hij die gedachte hoort verkondigen in het dagelijkse leven, of haar tegenkomt in de krant. Hij wordt er | |
[pagina 256]
| |
door opgeschrikt als door iets geheel nieuws, er door ontroerd met vreugde en met een sterk, hoewel onbepaald, verlangen vervuld. Dit alles vindt in hem plaats, doordat de schikking der letters en woorden een esthetische werking uitoefent. Men kan het ook omkeren en zeggen: wanneer het poëtisch vermogen in een dichter werkzaam is, dan kiest hij intuïtief - wat niet betekent zonder arbeid en moeite, - de woorden zó, en schikt ze zódanig, dat het gevoel of de gedachte die hij wil uitdrukken, hun sterkste, dat is schoonste en klaarste vorm krijgen. Het vermogen zintuiglijke indrukken en aandoeningen door klank en ritme uit te beelden, hebben alle dichters gemeen. Ook kleinere poëtische talenten bezitten soms in hoge mate de subtiele gave van het schilderen met letters en klankverbindingen. In grote dichters als Dante en Milton, Vondel en Shelley en Gorter, bereikt die gave een verwonderlijke hoogte. Van nog groter betekenis is het vermogen innerlijke belevingen, zoals stemmingen en ontroeringen, door de klank en de opeenvolging der woorden zó uit te beelden, dat hun zin versterkt en verhevigd wordt. Hier is niet de term schildering op zijn plaats, maar zijn het de termen nadruk, accent, klank-expressie. Deze zijn het, waaruit het vermogen van de dichter blijkt, om innerlijke spanningen in woorden uit te drukken. Nauw verwant met deze laatste gave, om niet te zeggen één met haar, is die, om het woord op te heffen uit de sleur van zijn dagelijks bestaan, en daaraan een hoger leven mee te delen. Voor een aanmerkelijk deel is het juist het accent, waardoor de dichter dit bewerkt. ‘De meeste schrijvers,’ zegt Papini* in zijn, in vele opzichten aantrekkelijk boek over ‘de levende Dante’, ‘maken de woorden tot aarde en stof. Een groot dichter als Dante maakt ze tot brons, ijzer, zilver en goud. Hij is de grootste kracht-opwekker in woorden, die wij kennen.’ Uit de termen die Papini gebruikt, ziet men het oude geloof in de magische kracht der poëzie voortwerken, het geloof aan haar vermogen de woorden met een nieuwe levenskracht, een stralende, naar buiten dringende kracht, te vervullen. Echter, een dichter als Dante moge dit vermogen in buitengewoon hoge mate bezitten - alle poëzie weet door het accent, het ritme, de verbinding van het hoofdwoord met neven-woorden, dit een hoger leven in te gieten. Sommige middeleeuwse volksliederen staan daarin volstrekt niet ten achter bij de beroemdste zangen der Divina Commedia. De gewoonste woorden verrassen somtijds in hen door hun bijna angstige intensiteit van klankexpressie. Een paar keer heb ik in deze vluchtige beschouwing de maat genoemd, als één onder de middelen tot uitbeelding der zielsbewegingen. Het ritme is in tegenstelling tot de maat, die uiterlijk en aanleerbaar en voor allen gelijk is - men zou haar het demokratische element in elk dichtwerk kunnen noemen -, het allerpersoonlijkste element daarvan. Ritme berust op de subtiele, bewuste en onderbewuste krachten der persoonlijkheid en volgt die in hun vrije, onnaspeurlijke bewegingen. Ritme spot met alle regels der verskunst, het verbreekt alle banden, het is de | |
[pagina 257]
| |
wonderbaarlijkste kracht waarover de dichter beschikt, om alle, ook de meest verborgen strevingen van zijn persoonlijkheid in het dichtwerk over te brengen. Ritme is het middel bij uitnemendheid, om de verbinding tussen die persoonlijkheid en de buitenwereld met volkomen nauwkeurigheid te bewerkstelligen. Immers, ritme vermag niet te liegen, dat is zich niet anders vóór te doen dan het gevoel is, waaruit het ontspringt. Ritme openbaart de innerlijkheid van de dichter in al haar schakeringen, of hij dit wenst of niet. Een dichter kan een andere dichter nadoen, diens woordkeuze, woordschikking en zinsbouw overnemen, maar niet zijn ritmen. Ritme is de ziel van een gedicht, heel de fysiek-psychische persoonlijkheid van de dichter komt in haar tot uiting. De polsslag en ademhaling, de wijze zich te bewegen en te spreken, zijn bepalende elementen van dat ritme, evengoed als de georganiseerde gevoelens die het leven sturen en de grote ideeën die aan de horizon daarvan onwankelbaar staan. Ritme bevat, hoe persoonlijk het is, ook een kosmisch element: het heeft deel aan de eeuwige muziek die aanzwelt en wegsterft in de machtige stem der zee en in het ruisen der winden door de bomen. Zonder ritme geen persoonlijke en tevens geen meer-dan-persoonlijke poëtische expressie, dat is: geen poëzie. Ritme is het element in de poëzie, dat het minst nauw verband heeft met de sfeer van het sociale leven; het staat daar vrijwel buiten. Dit is allerminst het geval met een der belangrijkste middelen tot uitbeelding van zijn zielsbewegingen waarover de dichter beschikt, en wel het beeld en de beeldspraak. Beeldspraak ontstaat op de grondslag van bepaalde psychische reakties, van een wijze van voelen en denken waardoor de mens de dingen spontaan in hun levend verband aanschouwt. In de ontwikkeling der kultuur gaat het beeldend denken vooraf aan het oorzakelijk denken, dat de dingen opvat als beheerst door de wet van oorzaak en gevolg. In bepaalde kultuurstadia is het vermogen de dingen te zien in hun levend verband, waardoor zij tot elkaars symbool worden, algemeen; de taal draagt een beeldend karakter, het spreken in beelden is het gewone spreken. Op den duur worden die beelden gefixeerd; zij leven voort in talloze uitdrukkingen, die in de taal zijn overgegaan en die iedereen gebruikt, zonder zich rekenschap te geven van hun oorspronkelijke betekenis. Zo verliezen zij hun expressieve kracht, men spreekt daarover heen. De spraakmakende gemeente brengt geen nieuwe beelden meer voort; dit te doen, wordt de functie der poëzie. Hart en zinnen der dichters blijven open voor de universele saamhorigheid, daardoor bespeurt hun aktieve verbeelding talloze overeenkomstigheden tussen de dingen, die voor de overgrote meerderheid der mensen verborgen blijven. Op den duur worden ook deze beelden en beeldende uitdrukkingen weer gefixeerd; zij gaan wel niet in het dagelijks spraakgebruik over, maar vormen de zogenaamde ‘dichterlijke taal’, het algemene fonds van beelden en beeldende uitdrukkingen waaruit letterkundigen in tijdperken van verval de poëzie putten. | |
[pagina 258]
| |
De beelden raken versleten. Dan komen zij die geloven dichters te zijn, omdat zij tot de schatkamers der dichterlijke taal toegang hebben en de finesses van het vak beheersen. Dit is éen van de wijzen waarlangs de aftakeling, de verstijving en het afsterven der poëzie zich voltrekken. Echter, altijd weer ontwaakt in enkelen opnieuw het oorspronkelijke, oeroude vermogen, getroffen te worden door de geheimzinnige overeenkomstigheden achter alle verschijnselen, die op de grondslag der wezenlijke eenheid van het leven bestaat. Dan stormen de beelden weer aan uit hun ziel, glanzend van frisse jeugd en oorspronkelijkheid, treffend, ontroerend, somtijds bevreemdend door hun nieuwheid. Dan doet de eenling in soevereine, altijd gevaarlijke, zelfverzekerheid ook datgene, wat aan de gemeenschap toekomt: nieuwe woorden en woordverbindingen scheppen. Feitelijk usurpeert hij haar functie. Het taalgebied wordt door hem verrijkt, de grenzen daarvan worden verder uitgezet. Tevens wordt allerlei oude versleten dichterlijke taal op de rommelzolder geworpen. Somtijds is het een kring van dichters, die het werk der taalzuivering en taalverrijking ter hand neemt. Maar de bezwaren van een individualistische ingreep worden hierdoor niet ondervangen, integendeel.
De stof der poëzie is het universele leven. Niets is voor haar te laag of te nietig. De verbeelding vermag iedere aandoening van elk ding te zetten in de gloed van kracht en schoonheid, wanneer de dichter beelden vormt vanuit een verhoogd en verhevigd levensgevoel. Door de poëzie krijgen alle verschijnselen deel aan de hogere werkelijkheid, het eeuwig-ene. Zeer schoon drukt een Indisch mysticus dit uit in de volgende woorden: ‘Alle liederen zijn een vorm van Hem, die een kleed van geluid draagt.’ Toch kunnen wij niet, zonder het westers spraakgebruik te forceren, God het universele thema der dichtkunst noemen. Wij westerlingen maken wel degelijk onderscheid tussen gewijde en profane poëzie, even goed als tussen God en wereld. Zuivere gewijde poëzie is betrekkelijk zeldzaam. De Indische veden en sommige Hebreeuwse psalmen zijn onvergankelijke monumenten van een poëzie, hetzij meer filosofisch of lyrisch gestemd, zich uitzingt in de verheerlijking van de grond-des-levens. Onze westerse kultuurkring bezit in de middeleeuwse geestelijke liederen eveneens gewijde poëzie van het zuiverste water. Hun koncentratie-van-gevoel - dat onmiddellijk aanspreekt door zijn vrouwelijke teerheid en kinderlijke louterheid - en hun smetteloos-zuivere klankexpressie maken ze tot ware wonderen van poëtisch vermogen op een bepaald terrein. Verreweg de meeste grote poëzie echter is gewijd en werelds in enen; zij bezingt zowel de godheid of de goden en hun wereld, als die van de mensen. De allerbelangrijkste uitzondering vormt Shakespeare. De grote epische poëzie van alle volken in een bepaalde kultuurfase: de Chinese, de Griekse, de Indische, de Noorse, heeft tot onderwerp de lotgevallen van goden en mensen. Hemel en aarde liggen voor haar nog dicht bijeen. | |
[pagina 259]
| |
Zullen wij de natuurpoëzie tot de gewijde of tot de wereldse rekenen? Het een zowel als het ander is mogelijk, al naar de grondtoon, waarop 's dichters gevoel is afgestemd en de richting, waarin het zich beweegt. Tal van natuurliederen van alle tijden, van de onze inzonderheid, zijn niet anders dan min of meer doorwerkte klankexpressies van vluchtige, persoonlijke stemmingen. Daarentegen zijn de natuurgedichten van de gerijpte Gezelle wel degelijk gewijde poëzie: hun dichter vatte alle natuurverschijnselen op als schone openbaringen van het scheppend, instandhoudend vermogen der godheid. Ook Rilke is, in sommige van zijn gedichten, natuurleven genaderd in zulk een houding van eerbied, en heeft het in zulk een vrome stemming verklankt en verbeeld, dat men die gedichten zeker onder de gewijde poëzie mag rekenen. Het eeuwige, onuitputtelijk-rijke thema der poëzie is mens en mensheid. Onder dit thema valt de erotische dichtkunst, die alle schoonheid, alle lieflijkheid en alle ondoorgrondelijke droefheid van het leven, alle wisselende aspekten van het eeuwige verlangen, in één enkele mens gespiegeld ziet en alle tedere krachten, opwellend in het innerlijk veld, over die ene uitstort. Tussen de schoonheids-aandoening en het liefdesgevoel bestaat een aller-innigst en duurzaam verband, - zo innig en duurzaam, dat wij een fijnbesnaard esthetikus als Guyau [Jean Marie, 1854-1888] kunnen bijvallen, wanneer hij in het liefdesgevoel, gedrenkt als dit is met min of meer vage, zoet-smartelijke en verfijnde verlangens, het prototype van elke esthetische aandoening ziet. ‘De liefde,’ aldus Guyau, ‘is in elke esthetische emotie in min of meerder mate aanwezig.’ Natuurlijk gebruikt Guyau hier het woord liefde niet in de uitsluitend seksuele, maar in de universele betekenis. Alle schakeringen der liefde, van de meest instinktmatige, rechtstreeks op de bevrediging van elementaire driften gerichte, tot de meest gesublimeerde, die, waarin de witte gloed van universele verbondenheid de rode vlammen der zelfzucht geheel en al heeft verteerd, - de esthetische emotie nam ze op en voedde zich met haar, om ze in haar veelkleurig weefsel te verwerken. Heel het kosmisch leven, of, geeft men er de voorkeur aan de taal der moderne zielkunde te gebruiken, heel de innerlijke en de uiterlijke werkelijkheid, is het materiaal, dat aan de poëzie ten dienste staat. Om dat materiaal te kunnen gebruiken, moet de dichter het beheersen. Beheersing van zijn stof: de werkelijkheid, is voor de dichter even nodig, als die van zijn instrument: de taal. De werkelijkheid wordt begrepen of gekend op drie manieren: 1. door de zinnen en het gevoel, 2. door het verstand, en 3. door het intuïtieve schouwen. Voor de meeste filosofische, en sommige religieuze, leren, zijn deze drie manieren van het kennen tevens drie trappen van kennis, waarvan de eerste de meest onvolkomene, de derde de hoogste is. De esthetische beschouwingswijze is dit laatste met de filosofische eens, zij deelt echter geenszins met de filosofie de verachting voor het kennen door de zintuigen en het gevoel en evenmin de | |
[pagina 260]
| |
betrekkelijk te hoge waardering van verstandelijke kennis. Integendeel: kennis, voortspruitend uit zuiver en rijk zintuiglijk gewaarworden der dingen en uit de zuivere en krachtige gevoelens, door deze gewaarwordingen opgewekt, is van het hoogste belang tot het voortbrengen van poëzie. Kennis van deze aard is er niet slechts de onmisbare voorwaarde toe: zij vormt zelfs van sommige dichtwerken de toereikende grond. Sensitivistische poëzie kan in haar soort van een volkomen schoonheid zijn, zoals b.v. een aantal sensitivistische gedichten van Herman Gorter bewijzen. Gewaarwording en gevoel hebben in die gedichten rechtstreeks, zonder inschakeling van het verstand, de scheppingskrachtige verbeelding aan het werk gezet; zo kan zij tal van heerlijke beelden voortbrengen. Daarentegen is verstandelijke kennis op zichzelf nooit een weg tot vloeibaar maken van het poëtisch vermogen. Is die kennis van het pluizers-type, dan werkt zij integendeel verlammend op de poëtische inspiratie. Leerdichten, zelfs zo waarachtige dichters ze schreven, bevredigen de naar schoonheid verlangende mens slechts zelden en brengen hem vaak tot vertwijfeling. En toch: de grote dichters van alle tijden hebben met ware hartstocht naar kennis gestreefd, naar kennis, zo diep en omvangrijk, als voor hen in hun tijd bereikbaar was. Het was hun daarbij echter niet te doen om kennis van het pluizers-type, maar om het bouwen van een stevig en breed fundament, waarop de klaar-doordachte wereldbeschouwing en het vastgevormde wereldbeeld konden verrijzen, die zij in hun poëzie wilden uitbeelden. Wereldbeeld en wereldbeschouwing doorgloeide hun gevoel met zachte en felle kleuren, terwijl intuïtie er de grote lijnen van ontdekte aan hun innerlijk oog. Verstandelijke kennis leverde de stenen tot de onderbouw. Dante is het laatste dichterlijke genie geweest, wiens grootse poëtische konceptie, de Divina Commedia, berustte op een fundament van universele wetenschap, zoals zijn eeuw die voortbracht in de scholastiek en de theologie. De mystieke ader in zijn wezen en de slechts door enkele dichters-vorsten geëvenaarde kracht van zijn verbeelding stelden hem in staat, om de ontzaglijke hoeveelheid kennis die aan zijn subliem gedicht te grond ligt, te heffen in de sfeer der schoonheid. Shakespeare's toneelwerk - is het niet de duizendvoudige uitbeelding van zijn visie op de onmetelijke rijkdommen, de onbegrensde mogelijkheden, de oneindige krachten van hemelse, aardse, en benedenaardse oorsprong, die zich in het zijn, met inbegrip van het menselijke zijn, openbaren? Die visie ware onbereikbaar geweest zonder reusachtige kennis op alle mogelijke levensgebieden, kennis zó veel omvattend, dat de bijna-onmogelijkheid voor een obscuur schouwspeler om haar te verwerven, een der argumenten is van de vorsers, die Roger Bacon voor de schepper houden van het aan de schouwspeler Shakespeare, over wiens persoon en leven zo weinig bekend is, toegeschreven oeuvre. Miltons Verloren Paradijs, de grootse verbeelding van 's mensen heerlijkheid en val, waarop zijn faam als episch dichter berust, is verrezen op de driedubbele pijler van diepgaande kennis van de christelijk-protestantse theologie, de antie- | |
[pagina 261]
| |
ke, en de renaissancistische kultuur, zoals zij tot schone bloei was gekomen in haar bakermat Italië. Vondel, hoe anders ook van aanleg, als mens en dichter, dan Milton, - Vondel heeft met de onverstoorbare volharding die hem karakteriseert en die zijn persoon tot een bewijs lijkt te maken der juistheid van Buffons opmerking: ‘het genie is enkel langdurig geduld,’ - gedurende heel zijn lange leven, tot in zijn hoge ouderdom toe, gestreefd naar steeds verdiepter inzicht, zowel in het christelijk geloof, als in de klassieke letteren, waartoe hij, als tot een sedert nooit meer bereikt hoogtepunt van geestelijke beschaving, opzag. Goethe's altijd weer opnieuw verbazingwekkende universaliteit, zijn pogingen om de klassieke wereld in eigen gemoed, verstand en verbeelding tot waarachtig leven te brengen, en zijn respektabel pionierswerk op het gebied van de kleurenleer en de evolutie der planten, - het is alles even bekend als de hartstochtelijke belangstelling waarmee hij in zijn laatste levensjaren de vorderingen der natuurwetenschappen, speciaal der chemie, volgde. Zijn universeel gericht, realistisch gegrondvest humanisme steunde op grondige kennis in alle domeinen van geestes- en natuurwetenschappen. Schiller louterde het gloeiende revolutionaire pathos van zijn jeugd in de koele wateren van de filosofie en de historische wetenschap. Door ingespannen studie, niet minder dan door persoonlijke belevingen, voltrok zich in hem het geestelijk rijpingsproces waarvan zijn latere drama's met hun bezonnen staatsidealen de vrucht zijn. Shelley's geestelijke belangstelling was nog universeler dan die van Goethe, daar zij de hartstochtelijke wil insloot tot het begrijpen van de sociale mens. Zijn vrouw heeft, met sterke woorden, een karakteristiek beeld van hem getekend. Zij toont hem ons, hoe hij somtijds, door een koorts van weetgierigheid bevlogen, talloze werken over de meest verschillende onderwerpen doorlas, doorwerkte, ook wel doorraasde, zich dagenlang in hen begroef, gedreven door verlangen, de éne korrel waarheid op te diepen, die hij op dat ogenblik tot het voortbouwen aan zijn wereldbeeld en de dichterlijke uitbeelding daarvan, behoefde. Telkens een nieuw deeltje der waarheid in handen te krijgen, dit als een nieuwe draad te verwerken in de schering van zijn poëtische verbeeldingen, waarvan de inslag de kleurige, schitterende draad van de ‘schone logen’ was, - dat zocht ook Gorter, als hij, met niet minder vurige ijver dan één van zijn grote voorgangers, onvermoeid poogde, zijn kennis van natuur en maatschappij te vermeerderen. Zoals Goethe zich in zijn laatste levensjaren enthousiasmeerde voor de theorieën van Cuvier,* zo Gorter voor die van Einstein. Alle grote dichters, en ook vele kleinere, hebben rusteloos gepoogd, hun wereldbeeld diep en breed te funderen in de wetenschap van hun tijd. Dat wereldbeeld werd tot de vaste grondslag waarop hun verbeeldingen verrezen. Niet om de feiten was het hun te doen, maar om de waarheid achter de feiten, die echter niet te vinden was, zo zij deze niet kenden, om het doorgronden van de samenhang der verschijnselen. | |
[pagina 262]
| |
Het zijn enkel de burgerlijke impressionisten en individualisten, de lofzingers van het persoonlijke gevoel en de blinde hartstocht, de aanbidders van ‘de kunst om de kunst,’ dat is: de kunst los van elke maatschappelijke functie, die zich met een gebaar van verachting van de kennis van natuur, maatschappij en mens hebben afgewend. Maar, zal men mij misschien tegenwerpen, wordt het streven van de dichter naar brede, veelomvattende kennis, niet tot een hersenschim in een tijd van overen overmatige specialisatie, op ieder gebied der wetenschap? Is haar stof ook voor de geniaalste mens niet onoverzienbaar geworden? Loopt de dichter, wanneer hij een kultuur-ideaal najaagt waar de ontwikkeling der kultuur zelf aan voorbijvoerde, geen gevaar te vervallen in kwasi-wetenschappelijke beunhazerij? Zeker doet hij dit, zo hij met de vakgeleerden zou willen wedijveren, zoals nog een Goethe kon doen. Hij zal zich moeten tevreden stellen met op wetenschappelijk gebied kennis te nemen van de voornaamste resultaten van hun arbeid. Reeds dit vereist heden veel tijd en inspanning; deze zullen echter ruimschoots beloond worden. Hoe onvast en onzeker in tal van opzichten het wereldbeeld ook is, dat natuur- en geesteswetenschappen thans de mens voortekenen, - dat het ontzaglijk veel ruimer is dan dat van één vorige tijd, kan niemand bestrijden. Diepten zijn opengevallen, in de mens zelf en buiten hem, horizonnen hebben zich verwijd in het onmetelijke. De dichter der toekomst en zijn broeder-met-de-naar binnen gekeerde-blik, de filosoof, wacht de heerlijke taak om door intuïtie en verbeelding het eenheidsmoment der moderne wetenschappen, dat in de ontzaglijke feitenkennis verborgen ligt, te ontdekken. Niet voor niets heeft de westerse mensheid geleefd, gezocht, gedwaald, soms gevonden. Het wereldbeeld dat zich vormt in deze tijd, als uitkomst van eeuwenlang zoeken en vorsen, is onvergelijkelijk veel grootser dan dat van de Griekse tragici, van een Dante, een Milton, een Goethe, een Shelley. Met groter eerbied dan zij, van dieper ontzag vervuld, zal de dichter-van-morgen staan tegenover de door de wetenschap ontsluierde oneindigheid der innerlijke en der uiterlijke wereld. Helderder zal het vuur van zijn bewondering opstijgen naar het wonder des levens en dat des geestes. Het spoor der voetstappen van de eeuwig-ene, zal hij verder kunnen volgen dan één van zijn voorgangers. Tenslotte nog enige opmerkingen over de functie der poëzie in het kultuurgeheel, niet te verwarren met een eventueel ‘doel’ der poëzie. Evenals de beide andere hoogste manifestaties van het geestelijk leven: de godsdienst en de filosofie, heeft de kunst, althans in gerijpte, volgroeide staat, geen doel buiten zichzelf, dat is buiten het voldoen aan de innerlijke drang van haar makers tot herschepping der werkelijkheid, de wil tot uitbeelding en verbeelding, die in hen uit overstelpende innerlijke rijkdom ontstaat. Hieraan houden wij vast, zowel tegenover hen die kunst en speciaal poëzie hetzij als een middel tot ‘stichting’, tot het opwekken van zedelijke gevoelens, hetzij tot een voertuig ter propagering van bepaalde ideeën willen maken, als tegenover anderen, die in haar enkel een | |
[pagina 263]
| |
middel zien, om de moderne mens te helpen, van zichzelf en zijn werkelijkheid los te komen, een middel tot verstrooiing en vermaak. Wat deze laatsten betreft, zij blijken van de waardigheid der poëzie zelfs geen flauw besef te hebben; echter ook de eersten stellen haar eisen waaraan zij niet mag voldoen. De poëzie gehoorzaamt aan geen enkele vreemde macht. Zij is voorzeker een element onder de andere kultuurelementen; maar zij is ook een wereld op zichzelf, die een eigen wet volgt. De stof der alledaagse werkelijkheid in de smeltkroes der verbeelding te louteren, - de elementen waaruit die stof bestaat, zodanig te komponeren en te transponeren, dat een nieuw, harmonisch geheel tot stand komt, dat is haar taak, haar roeping, haar zedelijke wet, haar ethos. Zij mag in dat ethos geen daaraan vreemde bestanddelen mengen, op straffe van het te vertroebelen en te verzwakken. Tegenover elk kompromis waartoe aan de poëzie vreemde machten, de dichter, wat vorm of inhoud van zijn poëzie betreft, zouden willen verleiden, moet hij luisteren naar zijn esthetisch geweten en daaraan gehoorzamen. Echter, een en ander is slechts één aspekt der waarheid, één van haar ontelbare facetten. Al is het voor de poëzie noodzakelijk, haar autonomie hoog te houden, zo moet zij begrijpen, dat autonomie niet betekent verbandloosheid, volstrekte vereenzaming. Poëzie en kunst in het algemeen behoren tot het sociale leven, zij zijn zichzelf besturende republieken in de grote federatieve republiek der kultuur, - elementen, onderdelen daarvan, en zij hebben, zoals ieder onderdeel, daarin hun functie. Die functie is drieledig. In de eerste plaats is zij reiniging, zuivering van het gemoedsleven der lezers of hoorders, datgene wat de Grieken katharsis noemden, - zuivering van drift en passie, van het ongelouterde gevoel en de blinde hartstocht, die zich vastbijten in de hunkering naar de vervulling der begeerten. Elke soort van poëzie, de lyrische en de epische even goed als de dramatische, kunnen een kracht zijn tot innerlijke zuivering. Ieder lyrisch gedicht is de uitbeelding van een, door de dichter doorleefd, innerlijk conflikt, die als zodanig zuiverende kracht kan hebben. Het is in onze tijd niet overbodig om op te merken, dat een gedicht zijn zuiverend vermogen slechts onder bepaalde voorwaarden openbaren kan. Die voorwaarde is, dat de dichter, al dichtend, gestreefd heeft naar het louteren van zijn aandoening en dat hij daarin is geslaagd. Zijn werk kan anderen niet verlossen van hun blinde drang, hun ongelouterde hartstocht, zo hij het niet eerst zichzelf heeft gedaan. Wanneer hij dit niet vermag, wanneer hij er op los klaagt of jammert of vloekt, wanneer hij zijn woedende haat, zijn kokende begeerte, zijn sombere twijfel, zijn wrange ontgoocheling uitstort in woorden even onbeheerst en rauw als zijn gevoelens zelf, dan brengt hij niets tot stand dan de onvrede, de beklemming en de benauwenis waarin zijn lezers zuchten, nog te vermeerderen. Onuitsprekelijk benauwend en beklemmend werken de meeste lyrische gedichten van deze tijd die meer en anders bedoelen dan vluchtige natuur-impressies of | |
[pagina 264]
| |
erotische gevoelens te verklanken. Het ‘afwerken’ van een affekt met de hulpmiddelen der poëzie heeft niets gemeen met waarachtige zuivering. Deze koncentreert in zich zelf de hoogste esthetische en ethisch-religieuze waarden, door de omzetting en opvoering van het gevoel. Zuivering bereikt een dichtwerk, om 't even tot welke der drie grote afdelingen van de dichtkunst het behoort, wanneer het een innerlijke sfeer schept, waarin de disharmonieën der alledaagse wereld vereffend zijn en het hart verlost is van de kramp van zijn eenzaamheid. In die sfeer bloeien de gevoelens van saamhorigheid en verbondenheid open. Zij op hun beurt brengen het besef tot leven dat de mens, wil hij zich in overeenstemming bevinden met kosmische wetmatigheden, zich in zijn gevoelens matigen en zijn hartstochten temperen moet. Daar, waar die gevoelens en hartstochten betrekking hebben op het openbare leven, betekent dit dat elke strijder, in de overwinning als de nederlaag, zich bezinnen moet op een saamhorigheid in een boven zinnelijke sfeer, die te erkennen ook aan de bitterste worsteling de dodelijke angel uitrukt. Het is dit vermogen tot zuivering dat de toeschouwers van de spelen der grote Griekse tragici, de schrik en ontzetting waarmee die spelen hen sloegen, hielp overwinnen, en hen deed opstijgen uit hun duisternissen tot een sfeer van licht, waarin het hart weer vrij kon ademen*. Het is dit vermogen, dat ook in de drama's van Shakespeare's somberste periode: zijn Hamlet, zijn King Lear, zijn Macbeth, de ademloze beklemming verzacht, waarmee het gezicht op een wereld, waarin het kwaad het machtigst levenselement is, of schijnt, ons vervult, door ons in de dood de machtige tegenspeler des levens te doen herkennen, wiens nadering aan al de verschrikkingen daarvan een einde maakt. Het is dit vermogen, dat ons zo overtuigend tegenstroomt uit de werken van 's meesters lichtdoorvloten ouderdom, uit Cymbeline, The Winter's Tale, The Tempest, werken, waarin de zachte krachten van onzelfzuchtige liefde, van geduld, toewijding en trouw, de stormloop der elementaire driften en der zelfzuchtige hartstochten tenslotte overwinnen. In de oneindige mildheid van Shakespeare's ouderdoms-drama's krijgt de katharsis, de innerlijke zuivering, een bijna gewijd karakter. Enkel dan, wanneer die zuivering min of meer volledig tot stand wordt gebracht, kan de poëzie haar tweede functie uitoefenen, die is: mensen vreugde te geven, hun levens te verrijken door hen te doen genieten van haar goddelijk spel. Door het onweerstaanbaar gevlei van klank en maat, van beeld en ritme, lokt zij hen uit de kleine sfeer van hun beslommeringen, uit de beknelling van het alledaagse zorgenleven, zij opent hun de toegang tot het rijk der schoonheid, dat tevens een rijk der vrijheid is. Zij verwijdt hun hart, maakt hun trage verbeelding beweeglijk, openbaart hun de grootsheid en de heerlijkheid - óók in zijn verschrikkingen heerlijk! - van het kosmische zijn en worden. Zij wekt in hen eerbied voor het onpeilbare leven, de onpeilbare mens. Zij leert hun een vreugde genieten, die los is van alle persoonlijk belang, vrij van alle begeerten: zo doet zij hun de smaak proeven, van wat de gelovigen eertijds verstonden onder hemelse | |
[pagina 265]
| |
gelukzaligheid. Zij maakt hen tot innerlijk rijkere, gelukkiger, dus ook reinere en betere mensen. Zo sluit de derde functie van de poëzie, - die zij met alle kunst gemeen heeft: namelijk mensen te verenigen in liefde voor waarheid, schoonheid, goedheid, gerechtigheid, organisch bij de tweede aan. Het is deze functie, waarop Tolstoi in zijn beschouwingen over esthetiek uitsluitend nadruk gelegd heeft, met voorbijzien van de eerste en de tweede. Ik voor mij meen, dat zij alle drie van even hoge waarde zijn. Door de derde functie krijgt het pathos van de eeuwige strijd tussen de verschillende levenselementen een harmonische oplossing in het pathos der verzoening. Altijd wanneer, in de loop der tijden, de botsingen in het geestelijk en het maatschappelijk leven zo hevig worden, dat zij in hen die eraan deelnemen, dreigen het gevoel van de almenselijke saamhorigheid, die boven de bitterste veten uitgaat, volslagen te verdoven, dan kent de poëzie haar taak. Zij zet de diepste registers van haar orgel open, zij slaat op haar speeltuig de zachtste snaren aan, snaren die de harten vermurwen. Door haar vermogen in liefde-teverenen, redt zij de strijder van verruwing en onder-menselijke verwildering. Zij doet hem, met behulp van gevoel, verbeelding en intuïtie, beseffen, dat ook zijn vijanden met hem in het hoogste verbonden zijn.
Tot het tot stand komen van een gedicht dat de functies kan vervullen, waartoe de poëzie aangewezen is, is de samenwerking in de dichter van de rationele, met de onder- en de boven-rationele krachten nodig. Bewust gevoel en bewust verstand treden niet slechts helpend op in de ogenblikken dat de inspiratie verzwakt of onderbroken wordt, zij hebben ook deel aan de schifting en hergroepering van de elementen waardoor het kunstwerk ontstaat. Vooral bij kunstwerken van lange adem zijn zij belangrijke faktoren. Nooit echter kunnen zij de inspiratie vervangen, die zelf in uiterst verschillende graden van intensiteit en duur zich openbaren kan. Inspiratie noemen wij het extatisch visioen, waarin de hogere werkelijkheid zich het genie in een beeld of in opeenvolgende beelden openbaart. Inspiratie ook de ingeving van het ene beeld, de éne gelukkige regel, waaromheen het sonnet of het kleine strofisch gedicht zich vormt.
Ook in het Huis der Poëzie zijn vele woningen, kleine naast grote. Maar ook in de kleinste heeft enkel toegang, wie waarlijk dichter is, dat is: wie de elementen der realiteit weet te herscheppen tot ideële schoonheid. | |
[pagina 266]
| |
![]() Herman en Wies Gorter, R.N. en H. Roland Holst, mevr. Van der Schalk (de moeder van H. Roland Holst), op de Buissche Heide
|
|