Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen
(1984)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 240]
| |
TolstoiOver Tolstoi schreef H. Roland Holst een opstel (De nieuwe tijd, 1905)Ga naar eindnoot1 waarin zij, zoals zij achteraf zelf opmerkte, hem uitsluitend vanuit economisch-sociaal gezichtspunt beschouwde. In haar marxistische periode had Roland Holst al grote bewondering voor Tolstois romans, maar niet voor de ideeën die hij na ± 1880 ontwikkelde: een christelijk, anarchistisch getint pacifisme, met sterk accent op naastenliefde. Zij noemde Tolstoianen ooit eens ‘halfzachte plantenvreters’ en vond dat de Tolstoiaanse moraal niet bij machte was de massa's op te voeden tot ‘menselijkheid’ (Roland Holst 1918c: 3 resp. De tribune 17-1-1917). In Tolstoi. Zijn wezen en zijn werk (1930)Ga naar eindnoot2 staat zij veel positiever tegenover Tolstois ideeën. Tolstoi spreekt haar nu minstens zo sterk aan als Marx, al blijft zij de laatste bewonderen. Tolstoi behoort tot de best geschreven werken van Roland Holst. In een evenwichtige stijl geeft zij een beeld van Tolstois levensloop en van diens artistieke en geestelijke ontwikkeling, waarbij zij ernaar streeft de vroegere en de latere Tolstoi te zien als twee aspecten van een zelfde persoonlijkheid; zij gaat uit van diens ‘geestelijke eenheid’. Roland Holst heeft dus haar visie op Tolstois persoonlijkheid als uitgangspunt voor de biografie gekozen, terwijl zij in het opstel uit 1905 Tolstois denkbeelden uit maatschappelijke factoren afleidde. Dit boek is veelal zeer positief beoordeeld, onder anderen door Jan Romein, maar ook is gesteld dat de schrijfster een onnauwkeurig en sterk geïdealiseerd beeld van Tolstoi geeft (vgl. Henn 1982). In het slothoofdstuk Tolstoi's apostelschap voor onzen tijd onderzocht H. Roland Holst welke praktische betekenis zijn denkbeelden in haar tijd nog hadden. Zij wees hier o.a. op Tolstoi-invloeden in de beweging van Gandhi en in het antimilitarisme. Het gekozen fragment is afkomstig uit het hoofdstuk Geestelijke wedergeboorte, waarin de overgang van ‘kunstenaarschap’ naar ‘apostelschap’ wordt beschreven (Roland Holst 1930c:102-108 en 113-115). | |
(1)Wij hebben hiervoor reeds iets gezegd over Tolstoi's zeldzaam sterke artistieke nauwgezetheid. Nu kwam voor hem de tijd, waarin het gevoel van zijn verant- | |
[pagina 241]
| |
woordelijkheid als mens de overhand kreeg op zijn verantwoordelijkheidsgevoel als kunstenaar. Zijn ‘wedergeboorte’ dagtekent van het ogenblik, waarop de stem van het geweten zo luid en nadrukkelijk tot de mens in hem ging spreken, dat hij haar geboden volgen moest. Wat die stem van hem eiste, was: in zich zelf de zinnelijke neigingen overwinnen en zich losmaken uit de verhoudingen waarin hij leefde. Het ene was even moeilijk als het andere. Tegen het ene verzetten zich zijn hoogmoed,Ga naar eindnoot1 zijn genotzucht, zijn driftige aard en zijn egocentrisch wezen. Tegen het andere verhief zich de macht van gewoonte en sleur, de invloed van zijn gezin, van zijn naaste omgeving en van de opinie der ‘beschaafde kringen.’ Niet met één slag kwamen alle konsekwenties van de doorbraak die in hem geschied was, Tolstoi tot besef. Het eerste gevolg daarvan was een opvallende verandering in zijn optreden tegenover zijn omgeving. Het trof allen, hoeveel milder en deemoediger hij was dan vroeger. ‘Léo is de meest overtuigde, de oprechtste Christen geworden,’ schreef Sofie Andrejevna aan een familielid. Een der eerste handelingen waar zijn veranderde gezindheid uit bleek, was zijn verzoening met Toergenjev: hij vroeg de kunstbroeder, die hij door zijn hovaardigheid jaren geleden zo bitter gekrenkt had, vergiffenis en noodde hem te Jasnaja Poljana te gast. Tolstoi had nog slechts de allereerste stappen op de weg van vernieuwing des harten gezet, toen opnieuw de bliksem insloeg in zijn gemoed. Eén vreselijke schok moest hij nog doormaken eer hij, loskomend van zijn oude zelf, van de knelling der gewoonten en de macht der omstandigheden, vastberaden koers kon zetten naar de idealen der evangelische liefde. Sommige biografen onderscheiden in Tolstoi's leven een religieuze en een sociale krisis. In werkelijkheid was de ‘sociale’ krisis niets anders dan de volledige bewustwording dat de religieuze waarheden waartoe hij in de jaren 1878/81 doordrong, onverbiddelijke konsekwenties hadden op alle levensgebieden en een volledige omkeer in zijn persoonlijk leven nodig maakten. Deze bewustwording nam bij Tolstoi nog veel sterker dan zijn ‘religieuze krisis’ het karakter van een plotselinge doorbraak aan, doordat een bepaalde gebeurtenis tot haar leidde. Die gebeurtenis was: zijn medewerking aan de volkstelling van 1882 te Moskou. Toen de ontzettende ellende hem geopenbaard werd waarin duizenden mannen, vrouwen en kinderen hun leven voortsleepten, toen bezweek plotseling de laatste der dammen die de zelfzucht in hem had opgericht om de stuwing der wateren van meegevoel en erbarmen te keren. Hun vloed overstroomde zijn bewustzijn en sleepte alles wat daarin nog weerstand bood, mee. Op zijn ontdekkingstocht naar die afzichtelijke sloppen en nachtasielen, waar de armsten der armen op elkaar hokten, werd iets in hem gebroken. Thuisgekomen, liep hij rusteloos in zijn kamer heen en weer. Zijn smartkreten klonken door het huis: ‘Zo kan men niet leven.’ Het waren de kreten van een hart in barensnood. Toch poogden, toen de doorbraak geschied was, de zelfzuchtige neigingen korte tijd nog het veld te behouden. De verleider deed tot het laatste toe zijn best, | |
[pagina 242]
| |
om het ontwaakte geweten in slaap te sussen: hij stelde een compromis voor. Kon men deze ontaarde, door de ellende verstompte wezens wellicht redden door een breed-opgezette filantropische aktie? Een ogenblik liep Tolstoi gevaar om op zijwegen te geraken. Maar toen hij in de ogen van de vrome boer Sutajev, die hij over zijn plannen sprak, enkel ongeloof en afkeuring las, begreep hij zijn fout en schaamde zich. Van toen af aan begon hij met gekoncentreerde gespannenheid en heroïsche konsekwentie de gedachtendraden te spinnen, die hem zouden voeren tot de konceptie van een nieuwe maatschappij en tot een nieuwe levenshouding. Zoals Tolstoi altijd intuïtief geweten had, dat leven van de liefde uit leven is in God, zo had hij ook altijd begrepen, dat de verhoudingen van heerschappij en dienstbaarheid tegen de goddelijke wet der liefde indruisen. Als jongeling had hij bij ogenblikken beseft, dat het geluk daarin bestaat, te leven voor anderen. In de Kaukasus* was de meerderwaardigheid van het fiere, onbedorven kozakkenmeisje boven de onbeduidende, gekunstelde dametjes uit zijn eigen kring hem bewust geworden. In een van zijn eerste novellen, De morgen van een landheer (1856), had hij, al was het dan maar schetsmatig, het conflict uitgebeeld dat toen reeds in zijn onderbewustzijn leefde, maar nog vele jaren nodig zou hebben om geheel te rijpen - het conflict tussen zijn inzicht in de goddelijke essentie der menselijke persoonlijkheid en haar degradatie door de lijfeigenschap. In een van zijn vertellingen van Sebastopol (1855-1856) had hij de diepe indruk, die de verandering van de slaafse lijfeigene in een dapper soldaat vol doodsverachting op hem maakte, waarheidsgetrouw en aangrijpend beschreven. Kort voor zijn huwelijk had hij in zijn dagboek opgetekend: ‘Ik had vrienden toen ik de Mammon diende, niemand nu ik de waarheid dien.’ Enige jaren later legde hij in zijn novelle Cholstomer (1861)*, de vosruin die de held van dit mooie verhaaltje is, zijn eigen denkbeelden over de ongerijmdheid van het eigendomsbegrip in de mond. Van het ogenblik af aan dat hij, een onwetend en onevenwichtig jonkman, gepoogd had de ellende van zijn boeren te verzachten, werd zijn verhouding tot hen beheerst door halfbewuste gevoelens van schaamte en schuld. Schuldgevoel jegens het volk was zeker de sterkste onder de innerlijke krachten die hem telkens weer dreven tot werkzaamheid op pedagogisch gebied. Maar tot dusver waren de impulsies die hem met kracht in de richting van sociale aktiviteit stuwden, telkens weer verzwakt, omdat zij door zelfzuchtige impulsies werden verdrongen. Het was voor Tolstoi niet mogelijk zijn leven in één richting te sturen, eer hij zijn denkbeelden van één centrum uit geordend had. Zodra hij in de religie dit centrum had gevonden, werd die ordening voor hem even natuurlijk en vanzelfsprekend, als zij voordien onmogelijk was geweest. In Wat dan moeten wij doen? (1885) heeft Tolstoi met scherpe logika en grote zedelijke moed de konsekwenties getrokken, die uit het evangelisch christendom voor het leven der sociaal-bevoorrechten - allereerst voor zijn eigen persoonlijk leven - behoren voort te vloeien. Als het logisch gevolg van de gelijkheid van alle | |
[pagina 243]
| |
mensen in God en voor God, beschouwt hij het afstand doen van alle sociale voorrechten. De grondslag van die voorrechten is de eigendom: deze is de spil van het kwaad en het middel bij uitnemendheid om te genieten van de arbeid van anderen. De duivelse instelling is zij, waardoor de mensheid ontaardt. Tolstoi's blik, gescherpt door zijn nieuwe liefde voor de mens, die liefde voor het hoogste in de mens is, ziet nu pas duidelijk, hoe uit de opeenhoping van de eigendom alle sociale en sociaal-ethische euvelen voortvloeien: voor de bezitters genot zonder arbeid, overmatige levensverfijning, leegloperij en dodelijke verveling met al haar demoraliserende gevolgen; voor de niet-bezitters arbeid zonder vreugde, eindeloos gezwoeg, dat het lichaam sloopt en de geest verstompt, onwetendheid en bijgeloof bestendigt en onherroepelijk leidt tot fysieke en morele degradatie. Alle nevels zijn opgetrokken, alle schakels van de vreselijke keten-van-schuld werden zichtbaar. De klasse der bezittenden, de staat met zijn machtsorganen, de kerk met haar instellingen tot verdomming der massa's, de kunst en de wetenschap, die de ware zin-des-levens omsluieren, zij allen dragen mede-verantwoordelijkheid voor de afzichtelijke ellende die het aanschijn der aarde schendt. Wat dan moeten wij doen? is een boek van aangrijpend realisme. Tolstoi beschrijft daarin de hel waarin het Moskouse onderproletariaat verdoemd was te leven, met bijna fotografische nauwkeurigheid. En juist die nauwkeurigheid maakt op de lezer een oneindig sterker indruk, dan sentimentele verzuchtingen of retorische vervloekingen zouden doen. Maar Wat dan moeten wij doen? is ook een boek van profetische inspiratie. Door zijn bladzijden trilt de spanning van een hevige zedelijke verontwaardiging. De mens die dit schreef, was tot in zijn diepste diepten bewogen door berouw over zijn eigen tekortkomingen, door verontwaardiging over het gruwelijke onrecht, de massa's aangedaan, door deernis met hen die de slachtoffers van dit onrecht waren, door toorn jegens de zelfzuchtigen en harden-van-gemoed, die zich over het lijden van hun medemensen niet bekommerden, door wil tegen het maatschappelijk onrecht te strijden, door vertrouwen in de uitkomst van die strijd, die hij zag als een strijd voor de vestiging van het Godsrijk op aarde. In de eerste tijd nadat de ‘doorbraak’ in zijn binnenste geschied was, de tijd dat zijn gehele ziel voortdurend in sterke beroering was, ontsproten in Tolstoi haast alle gedachtekiemen, die hij in de jaren daarna tot een min of meer samenhangende levens- en maatschappijleer ordenen zou. Al die kiemen hebben hun oorsprong in de diepe religieuze ervaringen die Tolstoi in de jaren tussen 1877 en 1882 doorleefde. De intensiteit van die ervaringen kan men het beste vergelijken bij die van een natuurkatastrofe waardoor de aardlagen verschoven en anders gestapeld worden. Zo had de krisis in Tolstoi's zieleleven een gewichtige verschuiving in de rangschikking van zijn levenswaarden tot gevolg. Roem, werelds aanzien en rijkdom, die bovenaan gestaan hadden, werden naar omlaag geslingerd; ook het familieleven kon zich niet handhaven op de hoge plaats die het in Tolstoi's bewustzijn had ingenomen. | |
[pagina 244]
| |
Als het hoogste goed verscheen het besef, God te dienen en nader te komen tot het ideaal van de onzelfzuchtige liefde, de christelijke Charitas. Toen Tolstoi in het religieuze geloof de ‘zin des levens’ had ontdekt, kón hij niet anders dan zijn leven veranderen. Immers, deze ontdekking had gevoerd tot de doorbraak in hem van het besef dat in de wijze waarop de mensen leefden, in de houding die zij aannamen tegenover het lijden en de dood, in hun gedragingen jegens hun naasten, dat in dit alles het kriterium lag van de echtheid, het waarheidsgehalte van hun geloof. De zin des levens begrijpen was enkel mogelijk voor hem die zelf niet zinneloos leefde. Zinneloos was alle zelfzuchtig leven, elk najagen van het geluk op wegen waar het niet was te vinden, elk streven naar de bevrediging van zinnelijke begeerten waarvan de aard meebracht, dat zij nimmer bevredigd konden worden. Op zijn kruistocht om het ware geloof te vinden, had Tolstoi het ware leven ontdekt. Het een kon niet gescheiden worden van het ander. Het leven der mensen uit de kring waartoe hij behoorde, schreef hij in zijn Biecht (1884), was slechts een schijnbeeld-des-levens: om waarlijk te leven, moest men zich daarvan losmaken. Een schijnbeeld was hun leven daarom reeds, omdat de natuurlijke voorwaarden tot geluk, te weten: het voortdurende kontakt met de natuur, de bevrediging, volgend uit lichamelijke arbeid, uit een intiem gezinsleven en uit vrije, natuurlijke omgang met alle menselijke wezens, voor de zogenaamd ‘bevoorrechten’ volslagen onbereikbaar waren. Wat de hoogste levenswaarden betreft: innerlijke vrede, gemoedsrust, sereniteit in het aangezicht van het lijden en de dood - zij konden enkel het deel zijn van hen wier leven in overeenstemming met de goddelijke wil was, zoals dat de regel is voor de massa's van het volk. Onder de motieven die Tolstoi dreven tot levenshervorming, was zeker de behoefte om van zijn eigen lijden, dat is van zijn diepe, pijnlijke onvoldaanheid over zijn eigen leven, verlost te worden, aanvankelijk het sterkste. In de ‘tweede doorbraak’ echter werd dat motief overvleugeld door nieuwe motieven van hogere aard: rechtvaardigheidsdrang en aktief meegevoel. Het verlangen zijn eigen leven op een betere zedelijke grondslag te stellen - dat de drijvende kracht is van werken als Biecht en Mijn geloof (1884) - verwijdt zich tot het verlangen, waaraan Wat dan moeten wij doen? uiting geeft, - dat, om te werken voor een algemene vernieuwing der grondslagen van het menselijk-maatschappelijk leven.Ga naar eindnoot2 | |
(2)In de eerste jaren van zijn ‘nieuwe leven’ heeft Tolstoi met al de hartstocht die in zijn wezen lag, zijn ontdekking van de weg naar het ware menselijk geluk gepropageerd. Als iedere apostolische natuur die na veel pijn, strijd en vertwijfeling een waarheid gevonden heeft, die haar volkomen bevredigt, een ideaal dat haar geheel vervult, dacht hij, dat allen op zijn waarheid zouden toestorten, | |
[pagina 245]
| |
zodra zij haar zagen, en geloofde hij dat de verwerkelijking van zijn idealen nabij was. Voor Tolstoi waren de jaren '80 een tijd van even sterke en voortdurende spanning als de jaren '60 dat waren geweest. Maar toen was de rusteloos-werkende verbeelding de bronader die deze spanning voedde, terwijl het nu voornamelijk het rustelooskloppende geweten was, welks machtige trillingen zich voortplantten door de gehele persoonlijkheid. Van het geweten uit werd de verbeelding opnieuw bevrucht. Tolstoi kon niet lang enkel kritiek uitoefenen op de instellingen en zeden, niet enkel de maatschappelijke verschijnselen ontleden, of betogen en vermanen. Dit alles voldeed hem slechts korte tijd. Dan ontwaakte opnieuw in hem de oude drang om menselijk gebeuren en mensen uit te beelden, ze zo uit te beelden als ze hem nu verschenen, onder de invloed van zijn veranderde denkwijze en van de verandering die de rangschikking der levenswaarden in hem had ondergaan. In dezelfde jaren dat hij zijn sociaal-religieuze en sociaal-ethische hoofdwerken schreef - Biecht, Mijn geloof, Wat dan moeten wij doen?, Gods Rijk is in u (1894) - en dat in hem de grondgedachten van zijn kritische beschouwing over de kunst tot rijpheid kwamen, heeft hij ook een aantal verhalen geschreven. De voornaamste daarvan zijn De dood van Ivan Iljitsj (1886), De macht der duisternis (1886) [drama], Volksvertellingen (geschr. in 1885-86), Kreutzersonate (1891) en Heer en Knecht (1895). Alle ontstonden zij tussen 1881 en 1896. Al deze werken op het gebied der wetenschap, der apostolische propaganda en der kunst schreef Tolstoi in een tijdperk van zijn leven waarin de onophoudelijke worsteling tegen de ‘oude mens’ in hem, en de voortdurende wrijving met zijn naaste omgeving, ongetwijfeld een niet gering deel van zijn energie hebben moeten opslorpen. Maar de innerlijke zekerheid werd äl vaster in hem, àl dieper gefundeerd in zijn wezen. En uit haar vloeide onuitputtelijke kracht hem toe. Zeker bleef ook in de tijd na zijn ‘wedergeboorte’ de oude mens in hem leven: de trotse en driftige, de eerzuchtige en genotzuchtige mens. Vele rebellieën en inzinkingen van het vlees heeft Tolstoi nog gekend, - in zijn wil gewankeld echter heeft hij niet meer. |
|