Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen
(1984)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 222]
| |
Historisch materialisme en kunstDe communistische gids van 1924 bevatte een reeks artikelen van Henr. Roland Holst, Historisch materialisme en kunst, die in dezelfde jaargang verontwaardigde reacties opriepen. In Over leven en schoonheid (1925) gaf zij de reeks opnieuw uit. De tekst van dit fragment is afkomstig uit het zesde en laatste opstel van de reeks: Het onbewuste als element van kunstuitingen (Roland Holst 1925b:461-488; opgenomen: 461-484). Het eerste opstel behandelt het verband tussen kunst en maatschappelijke ontwikkelingen. De schrijfster bestrijdt een te beperkt-materialistische interpretatie van het marxisme. In het tweede opstel combineert zij ideeën van Jung met het historisch materialisme. Roland Holst constateert dat de westerse samenleving zich eenzijdig op het materiële aspect van het bestaan is gaan richten, waardoor op het innerlijk leven gerichte functies worden verdrongen. Zij wil de invloed hiervan op bepaalde kunstuitingen nagaan en komt uit op de vraag: waardoor bloeit de ene kunstvorm, terwijl tegelijkertijd de andere wegkwijnt? De vier overige opstellen behandelen vooral het belang van psychische factoren voor de kunst. De slotconclusie van de reeks opstellen is dat de historisch materialistische methode goed toegepast kan worden op de kunst, mits er rekening wordt gehouden met de niet rationeel te verklaren aspecten van de kunst en het menselijk bestaan. Het communisme moet zich ten doel stellen weer harmonie te brengen tussen de ratio en het onbewuste. Henr. Roland Holst relativeert het historisch materialisme, maar verwerpt het niet. In de grond van de zaak heeft ze het historisch materialisme echter al grotendeels losgelaten; vanaf 1926 zal zich dan ook consequent afkeren van het denken in onderbouw-bovenbouw-schemas (vgl. Roland Holst 1977, p. XXVIII).
Onze poging de oorzaken van de ‘ongelijkheid der ontwikkeling’ van maatschappij en kunst te doorgronden, bracht ons tot het inzicht dat kunstwerken elementen bevatten, die onmogelijk uitsluitend uit sociale faktoren verklaard kunnen worden. Het eerste van die elementen is de verwonderlijke volheid des levens, die ons vooral in de werken der hoogste kunst treft. Door die werken krijgen wij toegang tot een wereld, oneindig rijker aan intense werkelijkheid, dan de gewone wereld die ons omgeeft, of beter gezegd dan het beeld daarvan, dat wij in ons dragen. De | |
[pagina 223]
| |
hoogste kunst verschaft ons die toegang, onafhankelijk van de bijzondere vorm waarin haar scheppingen gegoten zijn en van de bijzondere geest, die deze bezielt, - dat is onafhankelijk van het ‘anders zijn’ dat aan de invloed van maatschappelijke faktoren is toe te schrijven. Hoe groot is niet het verschil tussen de byzantijnse madonna's en heiligen met de portretten der meesters van de vroege of de late Renaissance. En toch openen de streng-zachte majesteit der byzantijnse kunst, de edelgevormde harmonieën van haar mozaïeken en haar miniaturen even goed een poort tot de verdiepte en verhoogde werkelijkheid die ik bedoel, als de gelaten dit doen, sommige vol helder-bewust gedachteleven, andere verloren in onbewust gedroom, die ons aanzien van de doeken der grote Vlaamse en Hollandse schilders van de 16de en de 17de eeuw. En, om onze bedoeling nog met een ander, aan de literatuur ontleend voorbeeld toe te lichten - hoe anders zijn de stof, de vorm, het gevoel, de gedachte, hoe anders is alles in het verhevenste gedicht dat de middeleeuwen hebben voortgebracht, Dante's Divina Commedia, dan in het proza-epos van de grootste romanschrijver der 19de eeuw, Tolstoi's Oorlog en Vrede. En toch worden, ondanks alle verschillen tussen deze beide scheppingen der hoogste kunst, de onbuigzame trots van de rebel Farinata, de oneindige tederheid van Paolo en Francesca, de vertwijfeling van de rampzalige Ugolino, op dezelfde wijze waarachtiger werkelijkheid voor ons dan menig voorval uit ons eigen leven, als het innerlijke gebeuren dit voor ons wordt dat in een ongedeelde stroom heenstuwt door Tolstoi's gestalten. Dezelfde tovergave die het werk van Dante kenmerkt: het bezit van een innerlijke spanning, die nooit verslapt, een volheid des levens, die geen ogenblik dreigt te verarmen, zij verleent aan de gestalten van Oorlog en Vrede de geheimzinnige aantrekkingskracht, welke van het ogenblik af dat wij ons in Tolstoi's epos verdiepen ons niet meer loslaat en ons, wanneer wij afscheid van hen nemen, naar hen doet terugverlangen meer dan naar onze eigen verwanten en vrienden, ons eigen vlees en bloed. ‘Kenden wij ook slechts een Natasja, een Andrej Bolkonski, een Pierre Bezukov,’ is somtijds onze stille verzuchting op ogenblikken, dat de armoede van onze eigen innerlijke wereld voor ons de schijn aanneemt van armzaligheid der mensen en der dingen buiten onszelf. Helaas, wij zullen hen nooit kennen, anders dan door het medium van Tolstoi's genie, omdat wij de wereld waarin zij ontloken, leefden en ten ondergingen, niet als een onvervreemdbaar bezit in onze eigen innerlijkheid mede dragen. Het zijn in de hoogste uitingen der kunst niet enkel de menselijke gestalten, in welke een geheimzinnig leven vol diepe betekenis en vol ondoorgrondelijke bekoring zich openbaart. Dat leven doorstroomt in die uitingen het gehele universum, de dieren, de planten en zelfs de voorwerpen, de levenloze stof. Het stroomt ons tegen van de oude Chinese landschapschilderingen, waarvan wij ternauwernood weten hoe vele eeuwen verliepen sedert hun ontstaan. Met een huivering van bewonderend geluk beseffen wij, die grootse werken aanschouwend, hoe in hen bergen, rotsen en wolken niet als afzonderlijke voorwerpen | |
[pagina 224]
| |
werden afgebeeld maar hoe alle natuurvoorwerpen en natuurverschijnselen symbolen werden van een innerlijke wereld, een zielsgesteldheid, die de gehele natuur gevoelde als verzadigd van geestelijke aanwezigheid. Datzelfde geheimzinnige leven geeft aan de atmosfeer van een wintermorgen, een voorjaarsdag, een zomernoen of een herfstavond bij Breughel, een onzegbaar intense heerlijkheid, een grootsheid, een liefelijkheid of verlatenheid, bijna overstelpend en zoals geen enkele morgen, middag of avond die wij ooit beleefden voor ons had. Wat is de oorsprong van deze rijkere en diepere werkelijkheid in het levensbeeld der grote herscheppers des levens, waarvan hun werken getuigen? Is het mogelijk, dat zij enkel een weerspiegeling is in het individu van het gevoel van triomfantelijke kracht, een klasse doorstromend in het stadium van haar levensopgang en levens-ontplooiing? Wordt het persoonlijke bewustzijn op onnaspeurbare wijze gedrenkt met de kollektieve kracht der sociale groep en is het die kracht, welke somtijds een zo diepe en heerlijke luister uitspreidt over de werkelijkheid en deze opvoert tot het plan van een verhoogd bestaan? Wij zouden geneigd zijn het aan te nemen, maar voelen toch telkens twijfel opkomen of het waarlijk zo is. Immers, in de eerste plaats weten wij dat een opgaande klasse en ook een klasse in het zenit van haar macht, altijd tegenover haar grote kunstuitingen ditzelfde gevoel had, - het gevoel van te staan tegenover manifestaties uit ‘een andere wereld’ - als waarmee die uitingen ons, lateren, aandoen. En ten tweede kunnen wij, althans voor de latere tijden, in de regel zeer goed nagaan, hoe de levenskracht der klasse op het scheppingskrachtige individu werkt, welke eigenschappen van zelfvertrouwen, energie en moed, welke gave van levens-aanvaarding en levens-zekerheid die kracht in hem tot wasdom brengt. Ook vermogen wij na te gaan hoe gewichtige faktoren de algemene opvattingen en denkbeelden van een klasse, haar sociale ideeën en religieuze voorstellingen, bij de totstandkoming van haar kunst zijn; - faktoren, die evengoed invloed oefenen op de vorm en de wijze van behandeling, als op de stof die de kunstenaar kiest, al waant hij misschien in dit alles ‘vrij’ te zijn. Van één faktor echter: de vreemde, heerlijke levens-intensiteit waarmee scheppingskrachtige naturen elke stof vermogen te doordringen en die zij in elke vorm vermogen uit te storten, omdat die intensiteit de voornaamste eigenschap van hun eigen innerlijk leven is, - van deze faktor, dit essentiële element in kunst vermogen wij de sociale herkomst niet te bepalen. De voorwaarden voor het ontstaan der grote scheppingskrachtige persoonlijkheid zijn voor de wetenschap nog verborgen, zoals trouwens die van de vorming van de persoonlijkheid in het algemeen. Welke kombinaties van erfelijke eigenschappen het zijn, die sommigen onder de mensen het vermogen verlenen het Ene in het vele gewaar te worden, in elk afzonderlijk ding iets van de essence van alle dingen te ontdekken, van elk vluchtig verschijnsel uit een brug te kunnen slaan naar het onvergankelijke, eeuwige zijn, - wij weten het niet. Wij weten zelfs niet of de faktoren die bij die kombinatie in het spel komen enkel stoffelijk zijn, | |
[pagina 225]
| |
enkel te vinden in de struktuur en de uit haar volgende functies der cellen waaruit ons lichaam is opgebouwd, of wel dat ook een onstoffelijke, een meer-dan-mechanische kracht, - voor haar manifestaties natuurlijk aan de stof gebonden - bij de erfelijkheid in het spel komt. Wij kennen de weg niet langs welke de scheppingskrachtige persoonlijkheid ontstaat, wij kennen alleen haar wijzen van uiting. Die uitingen echter komen ons voor in dezelfde richting te wijzen, als het ontstaan van onze gewaarwordingen en indrukken in het algemeen dit doet. De fysiologie leert ons, dat de struktuur en de wijze van functioneren van onze zintuigen, ons centraal zenuwstelsel en onze hersenen bepalen, welke tekenen der dingen de mens zal kunnen gewaarworden, dat is met welke delen van het universum hij in aanraking zal kunnen komen. Talloze bewegingen der materie (zo men dat begrip nog vasthouden wil) bestaan voor onze zintuigen niet omdat wij hun tekenen niet kunnen ontvangen. Zo gaan ook talloze werkelijkheden der natuur ‘ons begrip te boven’, omdat ons organisme geen middelen bezit met hen in kontakt te komen. In deze zin moet men de uitspraak van de vitalistische bioloog von Uexküll opvatten: ‘Wij zijn omgeven door hogere werkelijkheden die wij niet vermogen waar te nemen.’Ga naar eindnoot1 Als dergelijke werkelijkheden beschouwt von Uexküll bijvoorbeeld het leven der organismen in de tijd, - niet enkel dat van individuen maar ook dat van bepaalde groepen, zoals rassen en naties. ‘Wij kunnen,’ zegt hij, ‘ons geen voorstelling maken van hun bestaan, dat reikt van de kiem tot aan het volgroeid zijn en waarvan wij weten, dat het een wetmatige eenheid vormt.’ Wij kunnen dit niet omdat het orgaan of de organen ervoor ons ontbreken. Geen fantastische hang tot mystiek brengt ons tot de veronderstelling dat de werkelijkheid op verre na niet uitgeput wordt door de kentekenen die de mens vermag waar te nemen, maar dat hij omsloten is door een hogere omgeving, waarmee hij tengevolge van de gebrekkigheid van zijn organisme tot heden toe niet in aanraking vermocht te komen. Dit betekent natuurlijk geenszins, dat hij dit ook in de toekomst niet zal vermogen. Reeds hebben de waarnemingen en experimenten, door de vervolmaking der methoden van onderzoek en der technische hulpmiddelen mogelijk geworden, de beoefenaars der natuurwetenschappen oneindig veel geopenbaard omtrent de aard van het universum en de processen die zich daarin afspelen, wat tot voor korte tijd - wat zijn in de ontwikkeling der mensheid enkele tientallen jaren? - de mens volkomen verborgen was. In zoverre de uitkomsten van hun onderzoek reeds voor leken toegankelijk werden gemaakt, hebben die uitkomsten ongetwijfeld de levens- en wereldbeschouwing van de moderne mens in hoge mate verdiept en verrijkt. De natuurwetenschap van onze tijd heeft het dorre en vlakke schema, waartoe een verwaten en zelfgenoegzaam rationalisme het universele leven wilde herleiden, overwonnen en overwint het elke dag meer; zij heeft nieuwe perspektieven geopend van oneindige grootsheid en nieuwe fascinerende problemen gesteld. En er is geen reden om aan te nemen, waarom zij niet van perspektief tot perspektief en van probleem tot probleem zal voortschrijden, tot tenslotte het | |
[pagina 226]
| |
punt bereikt wordt, waar voor de mens het uitzicht op die ‘hogere omgeving’, waarvan wij hier boven spraken, opengaat. Het wil ons toeschijnen, als bezitten de hoogst begaafde, de meest scheppingskrachtige onder de mensen, de grote kunstenaars en de wetenschappelijke genieën een zekere dispositie, die hen in staat stelt enkele omtrekken van die ‘hogere omgeving’ te onderscheiden, als vermogen zij door hun intuïtie in aanraking te komen met een werkelijkheid, die voor de overgrote meerderheid nog een gesloten boek is en dit zou blijven, zo zij hun niet door deze begenadigden ontsloten werd. Daarom is, geloven wij, een van de voornaamste functies der kunst deze, aan zoveel mogelijk mensen de toegang tot de meer intense en rijke werkelijkheid te openen, die achter of onder de ‘gewone’ verborgen is, - anders uitgedrukt: hun innerlijk leven en daardoor hun levensbeeld te verrijken en te verdiepen. De sterke intuïtieve kracht, door middel waarvan de meest geniale onder de mensen in aanraking komen met de onbegrensd-wijde en grondeloos-diepe wereld, welke onder de vlakke, begrensde wereld der alledaagse werkelijkheid verborgen is, - die kracht heeft, naar de psychologie heden ten dage gelooft, haar wortels althans ten dele in het onbewuste. Geen enkele kunstuiting kan tot stand komen zonder de medewerking van de onbewuste zielskrachten. Zoals elk kunstwerk, wat zijn oorsprong in de uiterlijke wereld betreft, nooit geheel door faktoren van etnologische en sociale aard verklaard kan worden, - zo kan het dit evenmin, wat zijn psychische oorsprongen aangaat, uit enkel bewuste zielswerkzaamheid. Van hoe grote betekenis de bewuste functies ook mogen zijn, voornamelijk bij de schepping van omvangrijke kunstwerken, waar techniek, ervaring, traditie, oordeel en verstand, de ingeving in belangrijke opzichten moeten aanvullen en ondersteunen, zonder de inspiratie of ingeving vermogen zij allen te zamen slechts een zielloos namaaksel, een bedriegelijke schijn van kunst voort te brengen. De bron der ingeving is altijd het onbewuste. Het volkomen kunstwerk komt tot stand als het resultaat der samenwerking van de bewuste met de onbewuste psychische vermogens. Zijn essentie echter wordt nooit ‘bedacht’, maar is altijd aan de inspiratie te danken. Daarom schijnt het beste in het kunstwerk de kunstenaar zelf altijd een gave toe uit een andere wereld, een ‘geschenk der goden’, zoals de oosterling het noemt. Datgene, wat aan zijn werk de eigenlijke bekoring en de meeslepende, suggestieve kracht verleent, voelt hij niet ‘in zijn eigen macht’, niet aan zichzelf te danken te hebben. Al zijn ervaring en kunde, zijn hardnekkige pogingen het tekort aan inspiratie door vlijt en zorgzaamheid, door bedachte kombinaties en verfraaiingen of door zorgvuldig schaven en polijsten te compenseren, - het is alles vruchteloos, niets kan haar vervangen. Uit het onbewuste komen de onverwachte opborrelingen van gevoel en gedachte, de liefelijke of grootse, de woeste of tedere invallen der fantasie; daaruit wellen de beelden, gelijkenissen en symbolen op, die gestempeld zijn met de | |
[pagina 227]
| |
stempel des levens; daaruit komen de vervoeringen der liefde, die het hart met zoetheid overstromen en de verschrikkingen, die het doen huiveren van angst; daaruit stijgen de wonderbaarlijke intuïties omhoog, die de mens tot het verleden doen inkeren of de verschieten der toekomst voor hem ontsluiten, en ook rijzen daaruit de flitsende verrukkingen op, waarin het individu zijn momentane eenwording beleeft met de Mensheid en het Al. Uit het onbewuste stammen alle mystieke zielservaringen. En in zoverre kunst meer is dan een boeiend spel, vaardig gespeeld met behulp van zintuigen, organen en stoffelijke hulpmiddelen, - in zoverre zij een weg is om in aanraking te komen met het diepere en rijkere leven, dat ons altijd omgeeft, maar waar wij zo dikwijls tegenover staan als blinden en doven tegenover kleuren en klanken, - een middel tot de openbaring van een omvattender en intensiever innerlijk leven, dat te beleven ons hoogste verlangen en ons grootste geluk is, - in zoverre kunst dat alles is, berust zij op het vermogen van de kunstenaar, om de uit het onbewuste omhoog wellende ingevingen te tillen in de volle dag van het bewuste, zonder dat zij al te veel van hun toverachtige glans verliezen, en om daaraan vaste omtrekken, klare vormen, lichamelijke konstitutie te geven, door ze te verbinden met de resultaten der bewuste psychische werkzaamheid. Zeker is de betekenis van deze laatste niet voor alle vormen der kunst even groot. Architekturale en momumentale komposities behoeven, - om het even in welk materiaal zij uitgevoerd worden: in steen, in marmer, in brons, in glas, in woorden of tonen, - in hogere mate de steun van bewust inzicht en traditionele, dat is door de ervaringen van vele geslachten verworven wijsheid, dan zuiver lyrische gedichten en muzikale komposities van lyrische aard. Deze beide vormen der kunst kunnen die steun tot op zekere hoogte ontberen; hun werking berust uitsluitend of bijna uitsluitend op het feit, spontane opwellingen uit het ondere zielsgebied te zijn. Maar geen enkel kunstwerk, hoe groots en monumentaal ook, hoe zeer door bewuste psychische werkzaamheid tot volkomenheid gebracht, kan zonder de inspiratie bestaan. Zijn vermogen te treffen, te ontroeren en te betoveren is evengoed van haar afhankelijk, als de werking van het kleine lyrische gedicht, het lied of de romance. Is het scheppen van kunstwerken onafscheidelijk aan de werkzaamheid der onbewuste zielskrachten gebonden, - die werkzaamheid is even onontbeerlijk tot het waarlijk genieten van hun schoonheid. Onze vatbaarheid voor de diepste werkingen der kunst, oordeelt terecht William James, is niet fundamenteel verschillend van ons vermogen tot het ondergaan van religieuze vervoeringen, flitsende erkenningen van het universele leven. Zo lang wij in staat zijn, al is het slechts in enkele ogenblikken, in ons zelf een andere sfeer te voelen opengaan dan die van het gewone sleurleven en de harde wanden waarmee dat leven ons omsluit, te voelen wijken, - zolang nog een enkel maal het lokkende verschiet voor ons opengaat, dat wanneer wij het pogen te naderen, verdwijnt in lichtdoorglansde nevel - zolang zijn wij ook nog vatbaar om de ‘eeuwige, innerlijke boodschap der kunst’ te verstaan.Ga naar eindnoot2 Hebben wij echter die vatbaarheid, dat is, | |
[pagina 228]
| |
hebben wij de weg tot ons eigen onbewuste zielsleven verloren, dan kan geen macht ter wereld ons weer tot het ‘Verloren Paradijs’ doen ingaan. Kennis, smaak, esthetische geschooldheid, zij zullen ons de weg kunnen wijzen tot verstandelijk genot en verstandelijk oordeel, de weg tot alle psychische ervaringen, die binnen de sfeer van het rationele verlopen; maar ons omhoog dragen naar de ontroeringen en verrukkingen van het verhoogde leven-der-ziel kunnen zij niet. Wat uit het onbewuste omhoog welde, kan enkel weer tot het onbewuste spreken; wat in het irrationele zijn diepste oorsprong heeft, wordt enkel door het irrationele geheel begrepen.
Maar wat is dan toch wel dit onbewuste en irrationele, dat een zo groot aandeel heeft aan de vorming van het menselijk leven, aan de religie en de kunst? Wat is het, hoe ontstond het, hoe werkt het, waaruit bestaat zijn inhoud, aan welke wetten gehoorzaamt het? Weten wij iets van dit alles, of hebben wij het onbewuste eenvoudig te aanvaarden als een geheimzinnige macht, als een soort godheid, niet buiten ons maar in onszelf? De nieuwe analytisch-synthetische psychologie geeft ons antwoord op deze vragen, - in de eerste plaats op die over de oorsprong van het onbewuste. En al is dat antwoord nog niet in alle opzichten bevredigend, zo is het toch geschikt om aan het onbewuste een groot deel van zijn geheimzinnigheid en onbegrijpelijkheid te ontnemen. Het leert ons dit begrijpen als een bijzonder onderdeel, een bijzondere wijze-van-zijn van het menselijke bewustzijn, in de loop der ontwikkeling van het mensengeslacht ontstaan in verband met de onderdrukking der aandriften, wier indijking de eerste voorwaarde tot, en tevens het werk bij uitnemendheid van, de kultuur is. De sociale en morele staketsels, die de primitieve-menselijke gemeenschappen uitzetten, om zich te beschermen tegen hun eigen bandeloosheid en te verhoeden dat deze de uiterst moeizaam tot stand gebrachte aanvangen der kultuur telkens weer zou vernietigen, - die staketsels waren zo vele tekenen van de toenemende zelftemming van de mens. Echter, die zelftemming kon niet tot stand komen zonder voortdurende innerlijke worsteling en in deze worsteling werden onophoudelijk wensen, gevoelens, fantasieën, voorstellingen, kortom psychische formaties van allerlei aard, uit het bewuste denken verdrongen. Teniet gingen die formaties niet, daar zij immers samenhingen met onbevredigde aandriften en door deze werden gevoed. Zij herhaalden zich van geslacht op geslacht, tot zij tenslotte een element werden van de erfelijke aanleg, evengoed als onze bewuste psychische werkzaamheid dat is. Zo werd het onbewuste tot een normaal bestanddeel van het menselijke bewustzijn, dat wil zeggen: ook de geest van de normale mens bevat allerlei wensen, voorstellingen en fantasieën, waarvan hij geen kennis draagt en die, onbekommerd om de richting van het bewuste willen en denken, naar eigen uitingsvormen streven. Meer te zeggen over de oorsprong en de ontwikkeling van het onbewuste zou ons hier te ver voeren en is ook niet nodig. Iets uitvoeriger willen wij zijn over de | |
[pagina 229]
| |
inhoud en de wijze-van-functioneren van het onbewuste, daar deze dingen in nauw verband staan met het onderwerp dat ons hier bezig houdt. Experimentele onderzoekingen, door de verschillende richtingen der psycho-analytische school bij vele duizenden mensen verricht, hebben treffende en verwonderlijke dingen over de inhoud van het onbewuste aan het licht gebracht. Die inhoud draagt, althans ten dele, een archaïsch karakter, dat wil zeggen, vormen van het psychische leven uit de kindertijd der mensheid komen daarin tot opstanding. Het onbewuste wordt niet enkel gevormd uit de neerslag van persoonlijke ervaringen, die, opzettelijk of niet, uit de sfeer der bewuste psychische werkzaamheid werden verdrongen. Het is oneindig rijker en bevat elementen die met deze werkzaamheid weinig of niets gemeen hebben. Immers, in de diepte der psyche leven de mythologische symbolen, de verbeeldingen, de intuïtieve denkvormen en ook de instinktmatige wensen en begeerten der mensheid, die haar primitieve ontwikkelingsstadiën kenmerken, voort. Maar al leven zij voort in het verborgene, zo komen zij toch op verschillende wijze aan het licht: in onze dromen en dromerijen, in de invallen ‘waarvan wij niet weten, hoe wij er aan komen’, en in de verbeeldingen der kunstenaars. Echter vatte men dit niet op, als zou de gehele inhoud van het onderbewuste altijd op een of andere wijze weer omhoog stijgen, dat is bewust worden; integendeel merken vele mensen gedurende hun gehele bestaan, althans gedurende hun gewone waakleven, in het geheel niets van het onbewuste leven van hun ziel. En toch maakt dit verzonken psychische leven bij alle mensen een deel uit van hun diepste geestelijke aanleg. Berusten de konklusies waartoe o.a. Jung na een ervaring van vele jaren kwam, niet op fantasie of zelfbedrog, dan is juist in de inhoud van het diepste onbewuste datgene gegeven, wat alle mensen gemeen hebben, dat wat allen verbindt, die in eenzelfde tijdperk leven en wat tevens elke mens verbindt met de talloze geslachten, die vóór hem hebben geleefd. De ‘ontdekking’ dat het onbewuste de moederschoot der symbolen is, verklaart veel van zijn betekenis voor de artistieke uitingen. Daar, in die verborgen diepte, liggen de bronnen der meer-dan-persoonlijke kracht. Niet enkel de persoonlijke verlangens, wier onbelemmerd zich uitleven voor de vermaatschappelijkte mens niet mogelijk is, de persoonlijke conflicten wier oplossing hetzij door traagheid, begeerlijkheid, hoogmoed of lafheid, hetzij door meegevoel en eerbied voor gemoedsleven van anderen werd verhinderd, liggen in die diepte verzonken. Niet enkel de heugenissen en ervaringen van de eerste kindertijd leven er hun schimmig bestaan, smeulen er voort als een vonkje, dat somtijds door de windstoten van latere hartstochten en begeerten wordt aangeblazen tot een laaiend vuur. Niet slechts al deze armzalige en troebele wezens, heel dit volk der onderdrukte persoonlijke verlangens vindt men in de sfeer van het onderbewuste, die sfeer heeft ook een andere, een meer waardevolle inhoud, een van meer algemene aard. Ieder van ons draagt in zichzelf iets mee van de verlangens die in de primitieve mensheid omhoog bruisten en van de conflicten die haar doorwoel- | |
[pagina 230]
| |
den, van de beelden en symbolen waarin zij aan haar nog onzekere erkenningen vorm gaf en voor haar sterke gemoedsbewegingen een uitdrukking vond. Niet enkel wellingen van tomeloze zelfzucht, van razende seksuele begeerte en woedend machtsfanatisme stijgen uit het onbewuste omhoog, maar ook wellingen van sympathie en meegevoel, van eenheidsverlangen en eenheidsbesef. De functie van het onbewuste, zeiden wij, is tweevoudig. Die functie is; zowel het verleden te doen voortleven in het heden, als de toekomst voor te bereiden. Het onbewuste klampt zich vast aan dat wat geweest is en bewaart hardnekkig de herinnering aan wat niet kon worden; het poogt telkens opnieuw, de psychische kracht die de mens behoort te gebruiken om in het tegenwoordige zijn taak als sociaal wezen te volbrengen, daaraan te onttrekken en, door haar over te storten in de bloedeloze schimmen van het verleden, deze te wekken tot kunstmatig leven.Ga naar eindnoot3 Het onderbewuste is echter niet enkel naar het verleden, het is ook naar de toekomst gericht. Het voelt somtijds naderende veranderingen in lot en leven van de eenling, - voornamelijk die, welke verband houden met zijn aard en wezen, zijn aspiraties en de richting van zijn begeerten, - die het subject nog niet ‘tot bewustzijn gekomen zijn’. Het onbewuste brengt zijn voor-gevoelens en vooruitziende intuïties van het komende tot uiting in dromen, dromerijen, invallen en tenslotte in kunstwerken. Beelden en symbolen hebben in die verschillende uitingen een voornaam aandeel. Kunstscheppingen zijn uitingen van het onbewuste, door, vaak zeer intense en gedisciplineerde, bewuste psychische werkzaamheid ondersteund en gevormd, - dromen en invallen daarentegen ontberen die steun. Echter, het onbewuste voorziet en voorvoelt niet enkel gebeurtenissen en veranderingen die op het subject zelf betrekking hebben, het kan ook dingen vooruitzien en gebeurtenissen voelen aankomen, die van belang zijn voor de groep. Dat het dit kan is in het minst niet verwonderlijk. Zagen wij niet, welk een groot aandeel dat, wat de eenling gemeen heeft met anderen, gemeenschappelijk met die anderen vreest en hoopt, of wenst en begeert, aan de vorming van zijn wereldbeeld en van zijn wereldbeschouwing heeft? En zagen wij tevens niet hoe in het onbewuste beelden en symbolen ontstonden, als resultaat van kollektieve pogingen om gemeenschappelijke wellingen van zielsenergie, gemeenschappelijke uitstortingen der psychische kracht van gehele volken of klassen, aan bepaalde grenzen te binden en in een bepaalde vorm te gieten? Geen wonder, dat het onbewuste de hunkeringen en aspiraties der groep gewaar wordt, waarmee het ten nauwste verbonden is, dat het elk verwelken van oude, elk ontluiken van nieuwe levenswaarden bespeurt. Het voelt de grond der oude levenswaarheden afbrokkelen, die vele geslachten heeft gedragen; en het bespeurt de verre borrelingen der nieuwe levenswateren, die opstijgen uit de diepe schoot van het zijn. Niet enkel kunstenaarsnaturen bespeuren de veranderingen in de psyche van sociale groepen, die een wending aankondigen in hun lot. Ook andere mensen | |
[pagina 231]
| |
vermogen in het kollektieve onbewuste te lezen. Zij die de nieuwe begeerten en verlangens uit de schemer van het onbewuste omhoog tillen in het licht der bewuste gedachte en ze stempelen tot praktische leuzen, aangepast aan de noden en behoeften der dagelijkse werkelijkheid, - zij zijn bestemd de grote leiders te worden van groepen die de strijd voeren voor vernieuwing op politiek en sociaal gebied, dat is van partijen en klassen. Zij heten Luther en Calvijn, Willem van Oranje en Cromwell, Robespierre en Marat, Marx en Lenin. Zij echter, die symbolen en gelijkenissen vinden voor de nieuwe aspiraties, de nieuwe gevoelens en strevingen in levende gestalten afbeelden, - zij zijn de kunstenaars van het wordende, de profetische verkondigers van een nieuwe cyclus in het leven der mensheid. Zowel de enen als de anderen organiseren, dat wil zeggen zij verenigen mensen tot groepen, wier behoeften in het algemeen dezelfde zijn en wier wereldbeeld in grote trekken gelijk is of gelijk gemaakt kan worden. De grote staatslieden verenigen vooral door middel van het begrip en de rede, zij beroepen zich op konkrete feiten; hun werk ligt voornamelijk op het gebied van het bewuste en rationele. De grote kunstenaars echter verenigen vooral door het medium van gevoel en verbeelding, door middel van symbolen en gestalten; hun werkzaamheid ligt voornamelijk in de sfeer van het irrationele en onbewuste. Elke van beide typen omvat één deel van de menselijke psyche en van het sociale leven; elke is onvolkomen, elke heeft de andere nodig; pas te zamen vormen zij de gehele menselijke gemeenschap, zoals zij pas te zamen het gehele bewustzijn vormen. De inspiratie of ingeving die uit het onbewuste zielsgebied opstijgt, kan een uiting zijn van verborgen verlangens en strevingen, die enkel het subject betreffen en met diens diepste organische behoeften samenhangen. Maar zij kan ook uiting geven aan de aspiraties en willingen van een sociale groep, die het persoonlijk onderbewuste waarneemt, doordat diezelfde aspiraties ook in haar leven. In zijn werk over de Psychologische Typen (1921) brengt Jung in herinnering, hoe door alle tijden heen de dichters er zich op lieten voorstaan, de ‘Wil Gods’ te verkondigen. Onder de ‘Wil Gods’ echter werd te allen tijde de wil van het volk verstaan, de wil der massa. Dat wat in anderen nog vormeloos voelt, wat anderen, als in een droom, half verstaanbaar prevelen, dat spraken zij uit, luider en meer nadrukkelijk, zij vonden beelden en symbolen voor de nieuwe waarheden, vaak zonder het symbool, welks scheppers zij waren, bewust te begrijpen. Wanneer de psychische energie van de eenling, dat is de liefdeskracht, die zich kan uitstorten over de wereld, maar die ook tot de verborgen gebieden van het onderbewuste inkeren en deze bevruchten kan, wanneer die kracht zich in de eenling los maakt van de oude gebondenheden en triomfantelijk uitstroomt tot een nieuw ding of een nieuw mens, dan ontwaakt in hem de behoefte om aan die nieuwe stroming en binding vorm te geven in een beeld, om voor haar een symbool te vinden. Zowel voor de eenling, is dit het geval voor de groep, voor de klasse of haar voorhoede. Wanneer in ogenblikken van kentering haar hart zich | |
[pagina 232]
| |
bevrijdt van de oude gebondenheid en haar psychische energie uitstroomt tot nieuwe idealen, wanneer zij voor zich uit de omsluierde gestalte van de vernieuwing des levens verrijzen ziet, dan ontwaakt de behoefte aan het beeld, aan de poëtische gestalte, aan de melodieën en ritmen, de monumentale en architekturale vormen, die de onbegrensdheid van haar begeren en streven kunnen omsluiten. Het is de hoogste functie der kunst, in tijden van de opkomst van nieuwe klassen met nieuwe idealen die behoefte te bevredigen. Maar de kunstenaars die dit vermogen zijn uiterst zeldzaam. Immers, hiertoe is nodig zowel in hoge mate te scheppen uit de waarnemingen en intuïties van het onbewuste, als bewogen en bezield te worden door de drang der massa's naar een nieuwe geestelijke aanpassing en te gevoelen, in welke richting de stroom van hun verlangen zich beweegt. Echter, wanneer een kunstenaar er in slaagt, de vorm en het symbool te vinden voor de onbewuste aspiraties der groep, dan zal zijn werk gedragen worden door de kracht van kollektieve gevoelens en kollektieve verbeeldingen. Dat werk zal zich door groter suggestieve kracht, door een meer dwingend karakter onderscheiden van de kunstprodukten van niet minder begaafde kunstenaars, die in hoofdzaak persoonlijke gemoedsbewegingen, verlangens en ervaringen afbeelden.
Het empirische onbewuste der moderne analytische filosofie heeft, zoals de lezer opgemerkt zal hebben, weinig of niets gemeen met het transcendentale onbewuste van Von Hartmann* en andere, naar de mystiek georiënteerde, filosofen. Dat onbewuste is geen metafysische grootheid, geen gemoderniseerd substituut voor de Godheid, het is eenvoudig een uit gesystematiseerde ervaring afgeleid begrip. Evengoed als de bewuste inhouden van de zielestroom, zijn de onbewuste gebonden aan empirische, dat is aan maatschappelijke en stoffelijke voorwaarden; de mens is niet, bestaat niet, kan niet anders begrepen worden, dan als maatschappelijk en stoffelijk wezen. De oorsprong echter van het diepste, het kollektieve onbewuste, dat is van de mythologische voorstellingen en archaïsche symbolen, ligt in het grauwe verleden. Op haar tocht door de eeuwen droeg de mensheid tot op de huidige dag in haar onbewust psychisch leven een stuk oermensheid mee, en hoe minder zij zelf besefte wat het was, dat in de diepste diepten van haar ziel woelde en smachtte, des te gevaarlijker macht oefenden de dierlijke aandriften van de oermens en zijn bandeloos begeren op de min of meer getemde kultuurmens uit. Nog altijd liggen die aandriften als roofdieren op de loer, gereed om los te breken; nog altijd dreigt hun wilde bende somtijds onverhoeds de schare der sociale gevoelens onder de voet te lopen; nog altijd pogen de oerstrevingen binnen te dringen in de stof der verdrongen conflicten en der onvervulde verlangens, die in het onbewuste voortleven, om uit hen nieuwe levenskracht te drinken, zoals, naar de oude sagen verhalen, de schimmen uit het dodenrijk een kortstondig opflikkeren van hun levenskracht dronken uit het bloed van de levenden. | |
[pagina 233]
| |
De ontdekking, in welke ontstellende mate de naïeve, zelfzuchtige, ongetemde en ongebonden oermens in de nadenkende, getemde en gebonden mens der beschaving voortleeft, die ontdekking verklaart, althans voor een deel, de bekoring van de archaïsche en barbaarse kunst voor de moderne mens. En in deze verklaring ligt tevens de oplossing van de vraag, door Marx opgeworpen in de beschouwingen die het uitgangspunt van deze studie vormden, de vraag hoe het mogelijk is, dat de epische poëzie der homerische Grieken ons heden ten dage nog ontroeren en verrukken kan. De oorzaken, waardoor de naïeve, epische poëzie uit de kindertijd der mensheid nog sterk en direkt op de huidige mens werkt, die oorzaken komen ons voor althans ten dele andere te zijn, dan Marx aannam.Ga naar eindnoot4 Niet uitsluitend, zelfs niet in hoofdzaak wordt deze werking teweeg gebracht door een peinzend navoelen der bekoring van de spontane frisheid en warme natuurlijkheid der jonge mensheid, door het liefdevolle terugzien der herinnering. De moderne kultuurmens blijft voor de naïeve schoonheid ook der archaïsche epiek in hoge mate toegankelijk, omdat die schoonheid intuïtief begrepen wordt door wijzen van voelen en denken, in hemzelf aanwezig, door verlangens, voorstellingen en symbolen, die onder het oppervlak van zijn bewustzijn voortbestonden; zij raakt een snaar aan, die in de diepe grotten en onderaardse gangen van het bewustzijn altijd gespannen bleef. De vatbaarheid voor de heerlijke kunst, die de jonge mensheid eenmaal uit de levende stuwing van haar warme vruchtbaarheid voortbracht, zou ons bijna verzoenen met het feit, waaraan zij haar ontstaan heeft te danken: met het voortleven in elk van ons van de primitief en de barbaar. Echter, het zijn niet enkel de schoonste, zuiverste en meest harmonische uitingen van die vroege fase, - de uitingen der ‘normale kinderen’ onder de volken, zou Marx zeggen - die de moderne mens genot verschaffen. De virtuositeit waarmee de overrijpe kapitalistische kultuur van onze dagen allerlei grotesk-barbaarse vormen, ritmen, beelden en motieven van primitieve kulturen overneemt, inlijft en verwerkt, die virtuositeit getuigt van iets geheel anders dan van het verlangen, de onschuldige kindertijd in de verbeelding nogmaals te doorleven. Deze onbegrijpelijk schijnende virtuositeit lijkt ons enkel te verklaren uit het feit, dat de in het onbewuste verdrongen erotische begeerten en fantasieën van de moderne kultuurmens de taal van die archaïsche kunst-uitingen, welke in hoofdzaak seksuele begeerten vertolken, onmiddellijk verstaan.
Wij zijn het einde van ons onderzoek genaderd. Dit onderzoek leidde ons ten eerste tot het inzicht, dat kunstuitingen niet uitsluitend uit sociale faktoren verklaard kunnen worden, dat zij meer zijn dan afspiegelingen der uiterlijke wereld. Ten tweede bracht het ons op het spoor van de tegenstrijdige houding die de verschillende psychische functies kunnen aannemen, en op dat van de gewichtige gevolgen van die tegenstrijdigheid voor het leven zowel als voor de kunst. En | |
[pagina 234]
| |
tenslotte stelde het ons in staat een tipje op te lichten van de sluier, die de schepping van kunstwerken bedekt, door ons op het aandeel der irrationele en onbewuste psychische werkzaamheid bij die schepping opmerkzaam te maken. Betekenen deze konklusies, dat wij aan het historisch materialisme als een methode tot onderzoek van artistieke uitingen slechts luttel waarde zouden toekennen? In genen dele: in het eerste deel van deze studie hebben wij duidelijk uiteengezet welke belangrijke diensten het historisch materialisme ook bij de kritische ontleding van het historische en sociale element in de scheppingen der kunst kan bewijzen. Wèl echter betekenen deze konklusies, dat het historisch materialisme zijn aanspraken moet matigen, als zou het alléén in staat zijn het volle licht der erkenning te doen opgaan over alle sociaal-geestelijke verschijnselen, als zou het vermogen, hen allen, voorzover zij verklaarbaar zijn, volkomen te verklaren. Zo min als het uiterlijke empirische leven het gehele leven vormt, zo min bezit het historisch materialisme het monopolie tot de verklaring des levens. En zomin als de mens uitsluitend uit het bewuste en rationele leeft, zo min kunnen de godsdienst, de kunst en de filosofie geheel en al tot rationele oorsprongen herleid en door het verstand volkomen opgelost worden. |
|