Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen
(1984)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 201]
| |
De nieuwe schoonheidGorters omvangrijke dichtwerk Pan verscheen in 1912. Hij werkte aan dit lyrische epos van 1907 tot 1916; in dat jaar verscheen een uitgebreide en gewijzigde versie. De figuur Pan stelt de natuur voor; de mensheid, door het privaatbezit van de natuur vervreemd, wordt gesymboliseerd door een vrouw. Henr. Roland Holst was zeer enthousiast over Pan. Dit gedicht inspireerde haar tot het schrijven van gedeelten van De vrouw in het woudGa naar eindnoot1; zij vond in Pan de schoonheid en de nieuwe proletarische kunst, die zij in Socialisme en literatuur al hoopvol tegemoet had gezien. Haar recensie van Pan, onder de titel De nieuwe schoonheid (Roland Holst 1912b) is dan ook juichend van toon. In 1933, als zij haar boekje over Gorter schrijft, luidt haar oordeel over Pan heel anders: het mislukken van Pan vloeit voort uit de aard van het historisch-dialectisch marxisme waar Gorter van uitging. Het marxisme is te dogmatisch om als enige voedingsbron voor een literair werk te kunnen dienen (aldus het opstel De schoonheid van Herman Gorters poëzie; zie Roland Holst 1973: 152-155). Als zij, bijna aan het eind van haar leven, zich opnieuw over Pan uitspreekt, is haar oordeel milder (zie hier p. 269).
In de jaargangen van De nieuwe tijd is herhaaldelijk het verband tussen maatschappelijke (klassen-) beweging en kunst aangetoond. En op grond van dit verband het vertrouwen verkondigd in het ontstaan van een nieuwe kunst, van een nieuwe poëzie, die de schoonheidsbloem van het wordend socialisme zou zijn. Van deze nieuwe poëzie is thans een gave, glanzende bloesem ontloken en in de schoot gevallen van het arme, verdrukte, verscheurde Nederlandse proletariaat. De vreugde daarover moet in dit tijdschrift worden uitgesproken.
In Pan heeft Gorter gegeven de schone verbeelding der moderne socialistische wereldbeschouwing, gelijk Dante in de Commedia gaf de schone verbeelding der katholiek-middeleeuwse vroeg-burgerlijke, Milton in Paradise Lost die van de opkomende protestantse bourgeoisie der 17de eeuw, Shelley in The revolt of Islam en Prometheus unbound die van de atheïstisch-radikale, revolutionaire bourgeoisie aan de aanvang der 19de eeuw. De vergelijking van Gorter's werk met dat van de genoemde burgerlijke wereld-dichters is niet toevallig, maar | |
[pagina 202]
| |
dringt zich op, door de wijze waarop zij en hij hun taak hebben opgevat. Die dichters hebben, gelijk trouwens de grote poëzie van alle eeuwen deed, in machtige verbeeldingen samengevat de wereldbeschouwing der opkomende klassen van hun tijd, dat is de verhouding der mensen van hun tijd tot de natuur of wat zij god noemden, en hun ideaal van de verhouding der mensen onderling. Daarom zijn alle grote wereldgedichten altijd religieus of filosofisch, èn politiek, maatschappelijk, moreel. Evenals zijn grote voorgangers in hun werken, heeft Gorter in Pan in een schone verbeelding samengevat de wereldbeschouwing der opkomende klasse van zijn tijd, dat is de proletarische, de verhouding van het wordend socialisme tot de natuur of het heelal èn het maatschappelijk ideaal van het socialisme. En deze verbeelding is, van begin tot einde, één stroom van rijk bloeiende schoonheid in woord, klank, beeld en ritme, niet te omschrijven (dat is de schoonheid nooit), maar enkel te genieten; niet overal even machtig natuurlijk, maar overal aanwezig. In het feit van schone spiegeling der twee-voudige menselijke verhoudingen te zijn: tot de natuur en tot de maatschappij, bestaat het gemene van alle poëzie. Waarin bestaat nu het bijzondere der nieuwe schoonheid? Men zou kunnen menen in haar eigenschap, van enkel-licht te zijn. Alle genoemde burgerlijke dichters hebben naast het licht en de zaligheid, de schuld en de smart verbeeld. Dante toog door Hel en Vagevuur tot het Paradijs, Milton beschreef de rebellie van Satan van Adam's val, Shelley deed Laon en Cythna ondergaan en Prometheus weeklagen, geketend aan de rots. Gorter heeft ‘de zang van 't Licht’, van 't licht alléén, gezongen. Toch meen ik niet, dat daar het essentieel verschil ligt tussen burgerlijke poëzie en socialistische. Het socialisme is blijheid. Maar de smart is wereld-element. En, nog afgezien van het feit dat de blijheid der socialistische toekomst opgroeit uit de pijn van het socialistisch worden, daarmee één, daarvan onscheidbaar is, - ook de komst van het socialisme betekent niet de opheffing van het menselijk lijden, maar enkel de verzachting en veredeling daarvan door de opheffing der klassentegenstellingen, door 't stelpen van die bittere vloed. De schuld en de smart, de hartstocht en de verscheurdheid zijn eeuwig als de nacht en de dood, de pijn is eeuwig als het worden, want worden is pijn, zo goed als zaligheid. Socialistische poëzie kàn - Gorter bewijst het - een zang van het licht alléén zijn; zij kan ook het duister omvatten. Misschien zal de allergrootste dit doen. Het essentieel verschil tussen de oude en de nieuwe schoonheid is een ander. En wel tweeledig. Ten eerste: in dit gedicht leeft de adem van een nieuwe vrijheid. In zijn klanken, zijn beelden, maar vooral in zijn ritmen, zijn maten, hun vervloeiingen en wisselingen wordt hij hoorbaar. Let op die vroegere dichters, op hun statige gebondenheid, hun eng-ritmisch gewaad (vooral bij Dante en Milton). Bij Shelley breekt al iets van de nieuwe vrijheid door; nu is zij gekomen. Het is de | |
[pagina 203]
| |
vrijheid van de nieuwe mensheid die de natuur beheerst en door geen maatschappelijke, uit haar zelf geboren macht beheerst wordt, de vrijheid van het socialisme; hoe kan het anders, als dat zij ademt uit de socialistische poëzie? Het tweede bijzondere van deze, in tegenstelling tot alle vroegere schoonheid, is haar zoete gemeenzaamheid met het heelal. Alle dingen zijn haar eigen, alle dingen baden in een atmosfeer van begrepenheid. Die oude dichters, zij geloofden aan iets boven-zinnelijks, boven-aards, mystieks van nature, als aan het hoogste. Zij waren vervuld van ontzag daarvoor, zij wilden aan anderen dat ontzag meedelen. Shelley staat ook in dit opzicht aan de grens der verandering, maar toch, hij voelde het heelal niet gemeenzaam als het moderne socialisme dit doet. Hij wist niet de oorsprong en de natuur van de geest, hij had niet doorgrond het worden daarvan, hij kende niet de rol van het werktuig in de groei van het mens-wezen. Met zó zoete warme gemeenzaamheid het heelal beroeren, als streelde hij zijn moeder of zijn zuster, dat kan eerst de dichter, over wie het licht van het modern-wetenschappelijk socialisme is opgegaan. En dit geeft in de poëzie een grote verandering. Zoals de filosofie van Dietzgen* tot alle vroegere staat, tot die van Spinoza, Kant, Hegel, - hoe broederlijk gemeenzaam gaan in haar de oude mysteries open, hoe eigen wordt het Heelal, - zo staat deze poëzie tot alle vroegere. De socialistische dichter aanziet het met kinderblije en toch wetende ogen, ogen als het nog nimmer hebben aanschouwd. Hij wordt één er mee, door gevoel en weten, niet maar als die vroegere dichters door vage drang. In Gorter's gedicht is elke klank en elk beeld en elk ritme de openbaring van de wordende vrijheid èn van haar weerkaatsing in de modern-socialistische wereldbeschouwing. De kracht en pracht, de geur en fleur, de heerlijkheid en teerheid van het socialisme stroomt ons er uit tegen, wij voelen zijn zaligheid in ons stijgen, en voelen diepe deernis met de miljoenen, die de zin des levens nog zoeken te lezen bij de walmend-uitdovende pitten der oude wereldbeschouwingen, terwijl de zon van het socialisme al hoog aan de hemel staat. Waarlijk, wie Pan leest, beseft, dieper dan ooit te voren: niet-socialist zijn is nu het enige hartzwarte leed op aarde; elk ander is licht-doorglansd. En dit is het hoogste wat de poëzie vermag: ons de heerlijkheid der wereld in de heerlijkheid van haar weerkaatsing in ons bewustzijn openbaren. |
|