Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen
(1984)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 192]
| |
Een halfslachtig standpuntIn 1905 schreef Henr. Roland Holst in De nieuwe tijd (jg. 10, 64vv) dat de Nederlandse literatuur in het begin van deze eeuw allerminst een bloeitijd kende; in het hieronder weergegeven artikel Een halfslachtig standpunt (Roland Holst 1904) sprak zij eveneens van de ‘neergang van de Nederlandse letterkunde’; het artikel bestreed de opvatting dat er in de Nederlandse literatuur een eenheid van literaire of maatschappelijke visie zou zijn. Henr. Roland Holst haalde hier fel uit naar haar vroegere mentor Albert Verwey, die juist een nieuw tijdschrift, De beweging, had aangekondigd (door onenigheid met Van Deyssel kwam er in 1905 een einde aan Verweys redacteurschap van De twintigste eeuw). De beweging verscheen van 1905 tot 1919. Niet alleen door Roland Holst, maar ook door Van der Goes werd Verweys prospectus aangevallen, in De kroniek (nov., dec. 1904). Verwey diende beiden van repliek in respectievelijk het eerste en tweede nummer van De beweging.Ga naar eindnoot1
Het is voor wie de letterkundige beweging in ons land ter harte gaat, niet zonder belang bij het prospektus voor het nieuwe tijdschrift De beweging dat met januari a.s. onder redaktie van Albert Verwey verschijnen zal, een ogenblik stil te staan. Tien jaar is het geleden, dat blijkbaar van dezelfde hand, het prospektus voor het Tweemaandelijksch tijdschrift onder redaktie van Van Deyssel en Verwey, de wereld werd ingezonden. En daar het verleden de sleutel is tot het heden, moeten wij het eerste prospektus te hulp nemen om de gedachtengang van het tweede volkomener te verstaan. Evenals nu de redaktie van De beweging, trachtte vóór tien jaar die van het Tweemaandelijksch tijdschrift een algemeen program op te stellen, haar publiek de draad in handen te geven, die een tijdschrift van een losse verzameling bijdragen in poëzie en proza tot een geestelijke eenheid maakt. Die draad, dat cement, dat onmisbaar verband, wat is het anders dan eenheid in uitgangspunt en doel van de arbeid, gemeenschappelijke wil, in één woord, eenheid van levensbeschouwing? Een gemeenschappelijke levensbeschouwing uit te beelden in kunst, met redenering te staven, te verdedigen tegen aanvallen, uit te werken met bewijsvoering, te doen erkennen, doordringen en overwinnen: ziehier van een tijdschrift de zedelijke grond. Deze grond-gemeenschappelijke levensbeschouwing en wel op esthetische basis, was bij de oprichting van De nieuwe gids aanwezig, en bond de verschillende talenten en temperamenten te zamen. | |
[pagina 193]
| |
Was hij er ook bij de oprichting van het Tweemaandelijksch? De redakteuren geloofden het. In het prospektus spraken zij de overtuiging uit, dat wel het militante karakter van De nieuwe gids in het nieuwe tijdschrift als onnodig vervallen zou, nu de overwinning volkomen was, maar voor het overige, de gevoelens en gedachten die de oprichters van De nieuwe gids tot zo schone en vruchtbare geestdrift hadden bewogen, maar bewuster en rijper, de grondslag voor de nieuwe onderneming blijven zouden. ‘Een Beeld van het Leven’ te geven, dat is: werkelijkheid in schoonheid uitgebeeld, het reële en ideale in één harmonie verenigd, - was het artistiek program van het Tweemaandelijksch. Maar dat program kon niet verwerkelijkt worden. De leus der redaktie was zelfbedrog. Want de breuk der geesten was al geschied en de schone zeepbel waarin heel het prisma des levens een ogenblik in zo betoverende harmonie geschitterd had uiteengebarsten. In twee helften lag de literatuur uiteen, beide onvolkomen: het naturalistisch en sensitivistisch proza, dat werkelijkheid zonder schoonheid, maat en harmonie, en de poëzie, die schoonheid zonder, of althans met beperkte, geringe en armzalige werkelijkheid gaf. Wie de omhaal van woorden, de vage orakeltaal van het prospektus vergelijkt met de klare en scherpe formulering waarin Kloos, Verwey e.a. de grondslagen van hun kunst acht jaar te voren in De nieuwe gids hadden uiteengezet, merkt onmiddellijk, dat wij ons bevinden in de neergang van een literatuurperiode. De lezer heeft geen houvast aan het prospektus, hij vindt geen leiding, omdat de schrijvers de oude, blijde zekerheid verloren hebben. Behalve het artistieke formuleert het prospektus ook een maatschappelijk program. Dit laatste is veel vager dan het eerste. Het heeft tot grondslag ‘de gelijkheid van alle mensen’ en parafraseert deze oude formule van de burgerlijke demokratie o.a. met de volgende onbestemde uitdrukkingen: ‘De gelijkheid van alle mensen. Daar is ze weer, meesterend over alle anderen, de wet van de Menselijkheid. Want dat is het enige wat wij allen gemeen hebben, de lach en de tranen die verstaan, het gebaar dat begrepen wordt, het leed en de vreugd van te leven, het leven en de dood, onze geest en onze lichamelijkheid.’ Men ziet het, deze gelijkheid is goedkoop. De felste voorstander van maatschappelijke ongelijkheid, de hardnekkigste verdediger van de kapitalistische klassenstaat zal er geen aanstoot aan nemen. Ook hij ontkent niet, dat alle mensen gemeen hebben geboren te worden en te sterven, geestelijke en lichamelijke krachten te bezitten. Dan, na een zinsnede over de kerk en een tot verheerlijking van een episode der Franse revolutie, deze goedkope wijsheid: ‘Als het verlangen in de harten is zich te vinden in lachen en tranen, wat maakt het dan of ongelijkheid van goederen en landen het een tijdlang onmogelijk maakt. De wet van de menselijkheid zal vervuld worden over Europa. De wet van de menselijkheid zal vervuld worden over Europa. Wij hebben de gelijkheid te lief van leed en blijdschap. En of wij ze bereiken of onze kinderen, de mensheid bereikt ze, omdat ze 't wenst.’ | |
[pagina 194]
| |
Hier kon men meer de oren spitsen en verwachten, dat de volgende zin behelzen zal, hoe alleen het proletariaat bij machte kan zijn, door de klassenstrijd deze gelijkheid te verwerkelijken: de politieke eerst, door de bourgeoisie snood in de steek gelaten, en door deze de maatschappelijke. Maar neen: volgt deze zonderlinge temperingsformule: ‘Ook bij ons zijn de wensen van rijken en armen eigenlijk de enige tegenstrijdige. Deze en de belangen van het huis van Oranje de enige, die moeten worden verzoend.’ En dan komt een in dit kader totaal onnodige en vreemd aandoende tirade over het koningskind, dat tot de meest ‘tragische figuur van Nederland’ wordt gepromoveerd, en als een hierna niet-onpassend slot de mededeling dat ook de meest conservatieve schrijvers in dit tijdschrift van vaag-demokratische richting welkom zullen zijn, mits enkel door liefde bewogen. Op dit artistiek en maatschappelijk program heeft het tijdschrift van Verwey en Van Deyssel 10 jaar rondgedreven. Gedreven is het woord. Er was geen reden van zedelijke aard dat het zou ondergaan, evenmin als een schip dat rondzwalkt, speelbal van alle weer en wind. Het is in die tijd geweest wat het moest wezen, n.l. een verzameling bijdragen van diverse schrijvers in poëzie en proza, in het algemeen op een tamelijk peil van literaire en geestelijke waarde gehouden door smaak en kultuur der redaktie. Andere innerlijke eenheid had het niet. En nu na tien jaar de breuk tussen Van Deyssel en Verwey leidt tot het oprichten van een nieuw tijdschrift door deze laatste is dit het opmerkelijkst, dat Verwey de voorgewende innerlijke eenheid die hij destijds op het uithangbord van het Tweemaandelijksch schilderde, wegwist en door deze allerpoverste, zuiver toevallige en uiterlijke vervangt: de zekere gelijkheid van denkwijze en uitdrukking die tijdgenoten gemeen hebben. Het nieuwe tijdschrift De beweging verklaart rechtuit te zullen zijn, wat het Tweemaandelijksch was maar voorgaf niet te wezen: een verzameling bijdragen van tijdgenoten door geen ander feit dan van gelijktijdig te leven, samengebracht en -gehouden. Dit is tot de simpelste uitdrukking teruggebracht, de kern van Verwey's prospektus. Het spreekt van zelf dat hij haar in draperieën verhult. Om zó nuchtere waarheid aan te kondigen, zou geen prospektus nodig zijn. Op de aanlokkelijke naam van zijn geesteskind borduurt de redakteur zijn filosofisch-historisch-esthetische bespiegelingen. Hij begint met een onderzoek naar wat het wezen van geestelijke beweging is en konkludeert dat zij is: ‘levensbeweging, beschouwd niet in haar lichamelijk voorkomen, maar in haar geestelijke aard.’ Dan volgt een onderzoek naar het speciale in de geestelijke beweging van onze tijd, met de slotsom dat zij, zoals het tijdvak 1815-60 voornamelijk nationaal, voor alles internationaal, algemeen-menselijk is. De deelnemenden aan deze, op het algemeen-menselijke gerichte, beweging der geesten zijn het, die Verwey in de band van een tijdschrift verenigen wil. De geestelijke beweging waartoe zij behoren, schrijft hij, ‘in zijn jeugd onbewust aan het licht gekomen, en die daarna in weerstrijd en voortgang tot bewustzijn van | |
[pagina 195]
| |
zichzelf geraakt is, (heeft) in de nu komende jaren welbewust en doelverzekerd een taak te vervullen.’ Welke? Hierop geeft het prospektus geen antwoord. Wel verzekert Verwey ons herhaaldelijk, dat wij allen, dat is de dichters, kunstenaars, denkers, staatslieden, enz. van deze tijd aan één beweging deelnemen, maar hij zegt ons niet welke die beweging is. Hij betoogt ‘dat het besef dat wij allen in een beweging begrepen zijn, de mogelijkheid om ondanks de onderlinge strijd van alle dagen zich verenigd te vinden in gevoelens en voorstellingen die de gemeenschappelijke uiting zijn van de groeiende tijd’ (blz. 9), ons samenvoeren en houden moet ondanks alle krachten die tot ontbinding drijven. Maar wat wil dan toch die gemene, ons allen omvattende geestelijke beweging? Welk doel heeft zij, dat wij allen beogen? (Zij wil toch meer dan een doelloos rondzwerven zijn). Waartoe moeten wij zo krampachtig bijeenblijven, om wat te volbrengen dat wij slechts verenigd vermogen? Het prospektus geeft geen antwoord. Het is bijna droevig, Verwey te horen smeken: komt toch en blijft toch (met mij tot gids) één als een school vissen in de levenszee, want ge zijt allen één beweging, en maar niet te weten waarheen dat gemeenschappelijk bewegen ons heen voeren moet. Maar hierover houdt, die zich opwerpt als gids en leider, zich stil. En het is toch wel 't minste, wat men van een gids verlangt te weten: waar voert gij ons heen? Ach! Verwey voert de zoekenden nergens heen, die zich bij hem aansluiten. Want de al-omvattende beweging, de geestelijke eenheid die hij veronderstelt bestaat niet. Ja, zij bestaat, tot op zekere hoogte, in de letterkunde. Daar zijn de hoge scheidsmuren gevallen, de kloven gedempt. Dat is het verschil tussen nu en een kwart eeuw geleden, dat is het werk van De nieuwe gids. Toen hij werd opgericht kwam het ontkiemende, eigen gevoels- en gedachteleven van een groep jonge kunstenaars met de oppermachtige, officiële traditie in de literatuur in botsing. Een nieuw tijdschrift was nodig om strijd te voeren, het verouderde uitgeleefde, de reaktie op kunstgebied te verslaan. De nieuwe gids bracht revolutionaire kunst en revolutionaire esthetika. Maar de strijd, roemrijk, duurde kort, de overwinning was gemakkelijk. Wat in de weg stond, wanbegrip, slechte smaak, vooroordelen, stortte snel neer onder de slagen van talent en vernuft, zeeg spoedig ineen door de vlammen van geestdrift en bezieling. Na nog geen tien jaar kon Verwey in het prospektus voor het Tweemaandelijksch konstateren, dat de overwinning volkomen was. De nieuwe letterkundige beweging moest doordringen, want zij was gevolg en geestelijk aspekt van de sociale verandering in Nederland. Zij gaf lichaam en vorm, glans en schoonheid aan de beste aspiraties der opstijgende bourgeoisie. Zij vond haar grond in nieuwe gevoelens en voorstellingen, dieper en intensiever dan van een vorig geslacht, die in de maatschappij opkwamen toen Nederland | |
[pagina 196]
| |
van kleinburgerlijk, kapitalistisch werd en het genot en de smart leerde kennen daaraan verbonden. De beweging van '80 was revolutionair. Zij streed tegen het oude, verouderde, wilde het nieuwe. En omdat zij revolutionair was in kunst, voelde zij verwantschap en sympathie met alle revolutionair streven. In de onbewustheid van haar jeugd begroette zij het socialisme, of wat zij daarvoor hield, broederlijk. Maar niet lang. De scherpst-bewusten onder haar bestreden het al spoedig met felheid, zo niet met kennis: Van Deyssel contra Van der Goes.* Zij voelden zich, ja revolutionair, maar voor alles individualistisch, dat is burgerlijk. Hun verheerlijking van het individuele was zo anti-socialistisch mogelijk. De tegenstand tegen de Nieuwe Gids-beweging was zo spoedig gebroken, omdat zij de artistieke uitdrukking was, niet van de aspiraties van een nieuwe klasse, tegenovergesteld aan de algemeen-gangbare, dat is die der heersende klassen. Zij was integendeel een meer verdiepte en verfijnde, meer ideale en waarachtige uitdrukking van de gevoelens en gedachten van die klassen. Vandaar zo snelle overwinning na aanvankelijk zo hevig verzet. Zij won de jeugd, stormenderhand; liep de ouderen omver of sleepte ze mee, beïnvloedde de publieke mening, maakte school onder de jongeren. Zij wekte, bewijs van succes, op tot onbegrepen navolging en drukte het stempel van oppervlakkige gelijkenis met de haren tot op de stijl der nieuwsbladen. Een gevolg van de volkomen triomf der ‘beweging van '80’ is, dat elk essentieel verschil tussen de vier of vijf best geredigeerde Nederlandse tijdschriften is vervallen. Toen, tien jaar geleden, het Tweemaandelijksch werd opgericht was dat verschil al aan 't verdwijnen en sedert die tijd is dat zijn gang gegaan. Dit komt aan 't licht uit tal van feiten. Een aantal van de voornaamste dichters en schrijvers werken, soms beurtelings, soms zelfs gelijktijdig aan de hier bedoelde tijdschriften mee. In zijn prospektus voor De beweging schrijft Verwey: ‘Er is in Noord- en Zuid-Nederland geen enkel dichter, die wij begeren, die zich niet bij ons heeft geschaard; er is geen schakering van proza waarop wij prijs stelden of we gaven er proeven van.’ Dit mag waar zijn, maar het is niet de gehele waarheid. Verwey voegt er niet bij, dat een aantal van deze dichters en prozaschrijvers even goed en even graag hun literair werk aan De gids, De nieuwe gids, Groot Nederland* enz. afstaan. Waar hij laat volgen: ‘Dit is een eenheid, die daarin bestaat dat die hoogste geestelijke krachten die de poëzie en het proza zijn hun richting naar ons toenamen, ons tijdschrift zochten als hun middelpunt,’ daar is deze konklusie onjuist. Een geestelijke eenheid zou zich daarin manifesteren dat deze dichters en schrijvers uitsluitend in Tweemaandelijksch of De twintigste eeuw, met voorbijgaan van alle andere tijdschriften, hun werk plaatsten - en dit is niet het geval. De eenheid waarover Verwey spreekt - m.i. is de naam te mooi voor het ding - n.l. een zekere gelijkheid van denkvormen en stijl, als bij tijdgenoten gewoonlijk voorkomt, bestaat natuurlijk wel. Maar zij is niet beperkt tot het Tweemaande- | |
[pagina 197]
| |
lijksch of De beweging: zij omvat het totaal der hier bedoelde betere tijdschriften. De oude Gids, de voornaamste tegenstander in de dagen van strijd, waar de slagen der jongeren het krachtigst op neerkwamen, is sinds lang van literair conservatisme bekeerd. Hij heeft zijn verhalend proza vernieuwd door infusie van jong bloed, zuiver en vlaamskrachtig; hij heeft een der dichters aan zich verbonden, die van alle nakomelingen der mannen van '80, misschien het sterkst hun eigenaardigheden voortzet. In De Gids verschijnen in de laatste tijd literaire kritieken, die meer dan enige andere, begrip ademen voor de eerste pogingen van een kunst, revolutionair omdat zij niet de fijne snaren der individuele gewaarwording, maar de zware orgelpijpen van het levensgevoel der proletarische massa bespelen wil. Dit dus, is de werkelijke toestand in de literatuur. Er is onder de groep die zich aan het op te richten tijdschrift verbinden zal, geen zelfstandige beweging, want er is geen wil, op het bereiken van een bepaald doel gericht, geen strijd met andere groepen. Er is geen waarachtige, innerlijke eenheid, gebaseerd op gelijkheid van levensbeschouwing. Er is geen andere eenheid, dan de uitwendige en toevallige tussen land- en tijdgenoten, die geen diepe, onoverbrugbare verschillendheid in geestelijk leven uitsluit. Immers, deze eenheid bestond toch ook een kwart eeuw geleden, bestaat altijd: was dit reden voor de ‘mannen van '80’ wat hen scheidde van anderen en hun wezen uitmaakte, onder een oppervlakkige formule te begraven en met de ‘gelijklevenden’ van wal te steken. De bijdragen voor De beweging zullen zich, zo min als met De twintigste eeuw het geval was, in iets onderscheiden van die in enige andere tijdschriften. Er is dus geen innerlijke, zedelijke reden het nieuwe tijdschrift op te richten. Eerder grond, zou men menen, enige der reeds bestaande, zich van elkaar weinig onderscheidende, tijdschriften te doen samensmelten. Het nieuwe tijdschrift wil behalve literair, ook algemeen-maatschappelijk zijn. Zal ook op dit gebied de fiktie van die eenheid worden volgehouden, wier stralen konvergerend van alom in De beweging hun brandpunt vinden? Ja, zij zal het. ‘Is er,’ vraagt Verwey, ‘wel een enkele groep waarin de eerste poëzie, de eerste strijd van De nieuwe gids geen sporen naliet? Waar, al is het node, de moderne letterkunde geen ingang heeft?’ En direkt op deze vraag laat hij volgen: ‘Is er een kring waarin de geestdrift tot vernieuwing van de samenleving niet doorklinkt, en weerklank vond, misschien wel, al was het in tonen van ongevaarlijke menslievendheid en van onder een kerkelijk klankbord? En naar hoevele zijden zijn kunst en wijsbegeerte werkzame apostelen en verkondigers gebleken, daar waar het naakte woord en de praktische toepassing niet zouden zijn geduld?’ En dan de konklusie: ‘Dit is de macht van de Geestelijke Beweging ook over het meest verscheidene: het feit dat wij allen gelijk-levenden zijn, maakt ons gevoelig voor wat de bewuste onder ons over dat leven uit.’ Zo wordt van een bestaande, maar door Verwey verkeerd geduide eenheid in de literatuur, van het feit nl. dat de ‘beweging van 80’ deel uitmaakt van het | |
[pagina 198]
| |
algemeen gedachte- en gevoelsleven der bourgoisie, daaruit voortkwam en daarmee ineenvloeide - gekonkludeerd tot het bestaan van een dergelijke eenheid in het politiek-maatschappelijk leven. Literaire en maatschappelijke beweging worden in één pot geworpen; onoverkomelijke kloven geloochend. Voorzichtig worden de sociaal-demokraten omschreven als ‘de groep die met bewustzijn van de richting waarin ons leven gaat, en wanhopend aan de gezeten bevolkingen, nieuwe scharen van belanghebbenden in de strijd brengt, wie ze hun ideaal in de toekomst wijst.’ Deze groep, zegt Verwey, ‘is in de politiek wat anderen in de wijsbegeerte, anderen in de kunst, anderen in poëzie, wetenschap of studie zijn: de onmiddellijke vertegenwoordigster van deze onze Geestelijke Beweging, de bewuste Geest die orde en leiding geeft.’ Maar ‘meer dan de voorstellingen, die verscheiden zijn, is die van de levens-gelijkheid’ (n.l. van gelijk-levenden te zijn). Zo lossen alle maatschappelijke tegenstellingen zich op in een nevelige eenheid. Een formule is gevonden, die de onverzoenlijkheden van burgerlijk en proletarisch denken wegdoezelt in een aangenaam clair-obscur. Deze halfslachtigheid is een onverdedigbare zwakheid. De tien jaren, sedert de oprichting van het Tweemaandelijksch verstreken, hebben in ons land een zó algemeen bewustzijn van de klassentegenstellingen gebracht, dat hun erkenning niet meer mag worden vermeden. De onbestemde houding, het zweven tussen bourgeosie en proletariaat, de vage demokratie van het Tweemaandelijksch-prospektus vindt menig excuus in het jaartal 1894, dat voor 1904 niet meer geldt. De oren der ‘nu-levenden’ hebben getuit van de klassenstrijd in de laatste jaren door een geluid dat niet kon worden misverstaan. Een complex van invloeden maakte de ideeënstrijd tot een tamelijk vooruitspringend onderdeel van de sociaal-demokratische beweging, en droeg de kennis van onze beginselen tot ver in de rijen der intellectuelen. Zij hebben geen recht meer, te doen of zij nooit iets hoorden, en wie als eerlijk man niet het maatschappelijk leven de rug toedraait, maar zegt daarin een kracht te willen zijn en zijn plaats komt eisen, moet partij kiezen: voor of tegen het kapitalisme, voor of tegen het proletariaat. De eerste onwaarheid van Verwey was dat hij aannam een afzonderlijke literair-artistieke beweging, in één tijdschrift, het zijne, belichaamd en die niet bestaat. De tweede, samenhangend met deze, dat hij ter wille van de voorstelling die hij nodig heeft, een eenheid boven verscheidenheid dekreteert (wie denkt hier niet aan het ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’) in het politieke en maatschappelijke leven. Hij, die de levensbeweging van zijn tijd in zijn tijdschrift belichamen wil komt er toe de klassenstrijd, het fundamenteel feit, de enige, reële, allesomvattende beweging van onze dagen weg te doezelen en te verloochenen. De opmars van het proletariaat, de reuzenworsteling van onze tijden, het blijeindend drama van ons geslacht, de grote omkeer die alle menselijke verhoudingen nieuw vormen en daarmee alle kunsten gedachtenleven op nieuwe basis stellen zal - het wordt gepasseerd, doodgezwegen, verdonkeremaand in wat zich de proloog betitelt van het schouwspel des levens - men ziet het met hoeveel recht! | |
[pagina 199]
| |
Ach! wilden uitgever en redaktie van het nieuwe tijdschrift waarheid brengen, een tweede prospektus zou moeten volgen op het eerste. En hierin zouden zij ongeveer als volgt moeten spreken: ‘Een essentieel verschil tussen de voornaamste Nederlandse tijdschriften bestaat niet. Een zedelijk-artistieke reden voor het oprichten van een nieuw tijdschrift is dus niet aanwezig. Maar het individualisme, door kapitalistische invloeden en toestanden in de moderne kunstenaars meer dan in welke andere groep ook groot gekweekt, houdt de koncentratie van ondernemingen en samentrekking van krachten, die ook in dit geval wijs zou zijn, tegen. Sociaal-psychische oorzaken verklaren de versnippering die in onze sferen heerst. Het boven alles stellen der eigen persoonlijkheid, de glorie en trots van “de mannen van 80”, was onze kracht, maar is ook onze zwakheid. Het individualisme vreet verder en verder; het vermoordt alle samenwerking en lost alle gemeenschappen op. Het is zozeer leus en leidstar geworden der hedendaagse kunstenaars en door hen zo à outrance doorgevoerd, dat in de laatste jaren geen nog zo kleine groep van nog zo bescheiden talenten kon opkomen of hun eerste daad was het oprichten van een tijdschrift. Koning wil een ieder zijn, desnoods zonder onderdanen.’ ‘Doch dit is,’ zou dergelijk waarheidlievend prospektus voortgaan, ‘de sociaal-psychische zijde van het nieuwe tijdschrift. Maar er is ook een sociaal-ekonomische. Een tijdschrift is een kommerciële onderneming, een zaak, en als alle zaken in onze maatschappij, levend onder de wet der konkurretie. Dubbel moeilijk is deze in dit bedrijf, waarin de grenzen van het afzetgebied voor de geestelijke waar die het aan de markt brengt, in ons klein landje nauw zijn getrokken. Export is uitgesloten. De verschillende tijdschriften vinden slechts een beperkt aantal klanten te verdelen. De konkurrentie is zwaar. Vandaar dat geen poging onbeproefd mag worden gelaten, het publiek te believen. Zoals de chef van een modezaak de geachte clientèle verblijdt door ‘grote keuze en nieuwste modellen in de meest verschillende genres’ - zo moet een tijdschrift-redaktie zo rijk mogelijke verscheidenheid van geestelijke spijs voorzetten aan de hare. Vandaar de begeerte zoveel mogelijk uiteenlopende schrijvers aan zich te verbindenGa naar eindnoot1: met zulke vogels van diverse pluimage lokt men in smaak en geestesrichting van elkaar afwijkende soorten lezers aan. Dit is de materiële achtergrond van het ijdel gepraat over eenheid en samenbinding, waar wij zelf door deze daad weer meer versplinteren en ontbinden. De omstandigheden dwingen ons metterdaad onze eigen woorden te weerleggen.’ Maar dit zou een ietwat nuchter en mistroostig prospektus worden. En wij twijfelen of een redaktie die de innerlijke onwaarheid van haar optreden zó scherp en duidelijk inzag, moed zou hebben een taak te beginnen, waaraan het licht der waarheid zozéér de kracht van morele noodwendigheid ontrooft, die wij voor ons levenswerk nodig hebben. En toch: dat zij hun pogen zagen in het onmeedogend licht der waarheid, de kunstenaars en alle intellectuelen die een levensbeschouwing zoeken op te bouwen tussen de burgerlijke en de proletarische wereld. Dat zij het nòg gevoelden, | |
[pagina 200]
| |
hoe voos en schimmig de eenheid is die zij najagen en waarmee zij zich vergenoegen, een schijn, een leugen. In de sociaal-demokratische levensbeschouwing alleen is waarachtige eenheid, gelijk de sociaal-demokratie alleen waarachtige beweging is. Dat zij de stap nog doen konden die burgerlijk scheidt van proletarisch denken, de strijdmakkers van onze jeugd, onze leermeesters en oude metgezellen, van wie sommigen zó dicht bij ons staan, zó demokratisch voelen, de platheid zo haten van het kapitalisme. Ook die overgang - wie weet het beter dan die hem deden - kan niet als door een toverstaf een bloeiende literatuur doen verschijnen: maar hij kan meer. Hij geeft vertrouwen, moed, klaarheid - de zedelijke krachten die uit de waarheid ontspringen. Hoe pijnlijk en zwak wordt alles, waar deze ontbreekt! En zij ontbreekt in dit prospektus. Wat ons betreft, socialistische kunstenaars, wel zeer overtuigd van het ontoereikende van ons trachten, wetend hoe weinig wij haar nog beheersen en hoe stamelend nog uitzeggen, de overweldigende nieuwe wereld van onze liefde - toch voelen wij ons zo vrij en sterk en zuiver, waar wij dergelijke wanhopige pogingen gadeslaan. Hier staan wij: worstelend om uitdrukking, lijdend misschien, als de kunstenaars van alle tijden, het glorievol en hartverheffend leed van het conflict tussen het ideaal, de gesublimeerde abstraktie en de werkelijkheid waarin het ideaal verbrokkelt en wègvlagend ontstaat, maar klaar, maar moedig, maar beminnend en waarachtig: dat is met één woord, gelukkig. |
|