Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen
(1984)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 132]
| |
Socialisme en wereldbeschouwingIn vele redes en brochures heeft Henr. Roland Holst omstreeks 1930 haar vernieuwde socialistische idealen uitgedragen; veel van deze publikaties overlappen elkaar dan ook. Socialisme en wereldbeschouwing (1930) is de tekst van een rede die zij voor het Religieus Socialistisch Verbond hield. Van deze rede is hier het gedeelte vanaf p. 6 tot het slot weergegeven. Zij stelt in deze rede dat het socialisme niet buiten de basis van een levensbeschouwing kan. De verschillende fasen in de ontwikkeling van het socialistisch denken sluiten aan bij stadia van wetenschappelijk of religieus denken. Daarom schetst H. Roland Holst veranderingen in het wetenschappelijk wereldbeeld gedurende de laatste honderd jaar. Wat zij hier over moraal zegt, komt overeen met de begrippen sociaal instinct en kosmisch gevoel uit Communisme en Moraal (hier p. 115vv), maar nu gelooft zij niet langer dat moraal (evenals religie) alleen ontstaan is uit sociale behoeften. In dit betoog neemt zij afstand van het marxisme; zij probeert het socialisme een ‘religieuze’ basis te geven. In haar rede klinkt een profetisch roepingsbesef door (Nepveu 1977:53). Onderstaand fragment volgt op een passage waarin H. Roland Holst het ‘wetenschappelijk socialisme’ in verband brengt met het ‘mechanistisch-materialistisch’ denken, het darwinisme en het determinisme.
Het was allerminst verwonderlijk, dat het streng oorzakelijk denken, de overtuiging van het bestaan van een vaste keten van oorzaken en gevolgen, waar niets ter wereld aan ontkwam en die elk gebeuren bepaalde, dat deze denkwijze, die op natuurwetenschappelijk gebied ontstaan was, overgebracht werd op het gebied van het maatschappelijke en historische leven. Het lag voor de hand aan te nemen dat, zoals men ten opzichte van het natuurgeschieden zoveel bereikt had wat vroeger onmogelijk scheen, ten opzichte van het vooruit berekenen van bepaalde gebeurtenissen (zo waren de sterrenkundigen er b.v. in geslaagd, het bestaan van planeten theoretisch vast te stellen, die nog door geen enkele telescoop waren waargenomen, en de loop van kometen nauwkeurig vooruit te berekenen), dat zo ook de ontwikkeling van het maatschappelijk zijn vooruitgezien zou kunnen worden, mits men de oorzaken ontdekte die haar ontwikkeling bepaalden en de wetten waarlangs deze zich voltrok. Het oorzakelijk denken | |
[pagina 133]
| |
werkte als een kracht die de mensen vervulde met zelfbewustheid en een gevoel van zekerheid. In een tijd dat elke wetenschap steunde op wetten, ontleend aan het mechanisch gebeuren in het rijk van het anorganische, geloofde men, dat de gehele ontwikkeling in het organische rijk, die der planten en dieren, te herleiden was tot mechanische bewegingen van overeenkomstige aard. En van dit geloof was het slechts één stap, aan te nemen, dat ook de ontwikkeling der maatschappij zich langs min of meer mechanische banen, als het resultaat van min of meer mechanische processen, voltrok. Het was daarom niet te verwonderen, dat het grote wetenschappelijk socialistische stelsel van de 19de eeuw, het marxisme, het socialisme opvatte als een maatschappijvorm die oorzakelijk, dat is ook noodzakelijk, uit het kapitalisme voortkwam. Er bestaan uitspraken van Marx, die deze wijze van denken in een helder licht stellen. Zulke uitspraken zijn bijvoorbeeld: ‘De nieuwe maatschappij groeit op in de schoot van de oude’ of ‘De arbeidersklasse heeft geen idealen te verwezenlijken, zij heeft alleen de elementen der nieuwe produktiewijze in vrijheid te stellen.’* Welk een onderscheid tussen het utopisch en het wetenschappelijk socialisme: het eerste steunend op het zedelijk bewustzijn, het tweede zijn kracht puttend uit een zekerheid die geheel gegrondvest was in het streng oorzakelijk denken en in de empirische wetenschap der maatschappij. Het eerste geheel op de realisering van een ideaal ‘plan’ gericht, in de hoofden van zijn voorgangers ontworpen; het tweede, althans in theorie, zich minder bekommerend om het doel, het grote ideaal, dan om het doorgronden van de samenhangen, in welker geheel het doel besloten lag. Het wetenschappelijk socialisme werd beheerst door de zekerheid dat de socialistische samenleving zou komen, omdat zij komen moest, als een noodzakelijk gevolg van de maatschappelijke ontwikkeling. Het zou opgroeien uit het kapitalisme, zoals de man groeit uit het kind, zoals de eik groeit uit de eikel. Juist in die zekerheid lag de kracht en de schoonheid van het marxisme. Nu, achteraf, nu de glansperiode van het marxisme voorbij is, nu komt de vraag bij ons op: hoe is het mogelijk, dat een zó geïntellectualiseerd stelsel, een overtuiging, zo sterk steunende op inzichten die, zou men zeggen, moesten voeren tot lijdelijk afwachten van de werkingen van een door-niets-te-stuiten proces, toch een zo ontzaglijke stuwkracht is geweest tot vernieuwing, een zo sterke kracht tot opstanding van miljoenen, een kracht ook tot het opbloeien van zoveel geloof en liefde, zoveel heldenmoed en offervaardigheid? En dan luidt ons antwoord: dit kon door de gloeiende toekomstverwachting waarmee het wetenschappelijk socialisme was gedrenkt. Die toekomstverwachting, ofschoon gegrondvest, voor zover het verstandelijke faktoren betreft, in het deterministisch denken, het geloof aan de almacht van wetten en oorzaken, heeft het marxistisch socialisme tot een zo ontzaglijke beweegkracht gemaakt. Zij was het, die de arbeidende massa's de energie verleende, om al strijdend hindernissen te boven te | |
[pagina 134]
| |
komen, belemmeringen te overwinnen, waarvan een nuchter oordeel moest aannemen, dat zij onoverkomelijk waren. Ja, die toekomstverwachting is in staat geweest hen met zulk een geestdrift te bezielen en tevens zóveel doorzetting te geven, dat de terneerdrukkende werkingen van het kapitalisme op de arbeidersklasse er, althans een poos lang, door werden gestuit. Geloof, hoop en vertrouwen stimuleerden krachtig de wil; de geest doorbrak zegevierend de wetten der mechanische ontwikkeling.
Maar vrienden, hoe schoon en groots de rationalistisch-materialistische werelden levensbeschouwing ook is, wanneer wij haar beschouwen in het kader van haar tijd, hoe krachtig haar toepassing in de maatschappijwetenschap in en door het marxisme de energie der massa's lange tijd stimuleerde, zo heeft zij toch slechts de waarde van een voorbijgaande fase in een geestelijk groeiproces. Rationalisme en materialisme waren niet, zoals men toen dacht, het laatste woord der wetenschap, zij bezorgden niet de bouwstenen voor de laatste werelden levensbeschouwing, dat is voor het laatste beeld waarin de mensheid poogt stamelend iets uit te drukken van de oergrond der diepste dingen, iets van het wezen van het eeuwige Zijn en het eeuwige Worden, voor zover zij, door de omsluieringen heen, dit wezen vermag te onderscheiden. Zij waren geen absolute waarheid.
Wij beleven in de laatste kwart-eeuw de opkomst van een nieuwe wereld- en levensbeschouwing, die, evenals de mechanistisch-materialistische der 19de eeuw, nauw samenhangt met de ontwikkeling van de wetenschap, en, naar mijn overtuiging, deze even ver achter zich laat als zijzelf de onwetenschappelijke, irrationele levens- en wereldbeschouwing van vroeger eeuwen achter zich gelaten had. Wij beleven in wetenschappelijk opzicht een omkeer welks gevolgen voor het denken geweldig zullen zijn, al dringt het besef slechts langzaam door tot de kringen der leken, waartoe de meesten van ons die hier aanwezig zijn, wel zullen behoren, en die toch reeds een grote invloed heeft op ons denken. Het is wellicht niet zo gemakkelijk, ons voor te stellen, dat b.v. ontdekkingen op het gebied der chemie, of nieuwe theorieën en hypothesen op dat der natuurkunde - theorieën, die wij, leken, absoluut niet kunnen beoordelen, zoals die van Einstein over de betrekkelijkheid van tijd en ruimte - invloed hebben op ons denken, op ons geestelijk zijn, onze wereldbeschouwing, en daardoor ook op onze levensopvatting, die dan weer ons handelen beïnvloedt. Ik geloof, dat wij ons met deze gedachte meer vertrouwd kunnen maken, wanneer wij ons verplaatsen in vroeger eeuwen. Wij weten, dat een omkeer in het menselijk denken teweeg werd gebracht door de ontdekking dat de aarde niet het middelpunt van het heelal was, zoals men dit vroeger dacht, niet het middelpunt, waar de hemellichamen zich omheen bewogen, maar dat zij het, integendeel, was, die om de zon bewoog als | |
[pagina 135]
| |
één onder de planeten, en dat er, behalve ons zonnestelsel, nog talloze andere zonnestelsels zich voortbewogen door het universum. Ook het inzicht in het wezen van de zwaartekracht, door Newton ontdekt, heeft het denken der mensheid beïnvloed, heeft haar gewend, het natuurgeschieden op te vatten als wetmatig, en haar opgevoed in een denkwijze, die elk geschieden begrijpt als bestaande uit wetmatige processen. Zo kunnen wij dan begrijpen, hoe de invloed van het nieuwe wetenschappelijk denken ook nu allengs tot de leken doordringt, eerst tot de meer ontwikkelden en op den duur ook tot de minder ontwikkelden, al zijn zij zich daarvan veelal niet bewust. De inzetting der wetenschap is in de laatste dertig à veertig jaar buitengewoon sterk veranderd. Ik kan hier op deze verandering onmogelijk dieper ingaan, maar ik wil toch proberen, enige algemene lijnen daarvan aan te geven. De natuurkunde heeft het mechanistisch-materialisme volkomen overwonnen. Het begrip van de materie, de stof, dat wat men kan meten en wegen, als het enige reële, als datgene waar elke wetenschappelijke wereld- en levensbeschouwing in de eerste plaats rekening mee houdt, werd geheel en al losgelaten. De natuurkunde denkt heden niet meer in ‘stof,’ doch in ‘krachten’ en ‘processen.’ Haar beschouwingswijze is niet langer statisch, maar dynamisch. Zij heeft de dode stof opgelost in energie, het zijn in onophoudelijke beweging. De chemie heeft de wonderwereld der geheimzinnige stralen ontsloten, die ons oog niet ziet, maar welker ontzaglijke werkingen op de organismen wij waarnemen. Zij heeft het geloof opgegeven aan de onveranderlijkheid der elementen, en is, op de grondslag van waarneming en experiment, teruggekeerd tot opvattingen, niet ongelijk aan die, welke vroeger door de alchemisten intuïtief werden aangehangen. Ook leken weten heden, dat lood door een reeks van chemische processen verandert in radium en dat radium weer in andere elementen wordt omgezet. Een ander gebied der wetenschap waar het eveneens tot fundamentele veranderingen van opvatting gekomen is, is de biologie. Ook deze wetenschap werd in de vorige eeuw sterk door mechanistische opvattingen beheerst. De meeste geleerden vatten toen planten en dieren op als uiterst samengestelde machines. Men loochende, dat in de organismen van planten en dieren nog andere krachten werken en een gebeuren van een andere orde zich voltrekt, dan in de anorganische stof. Hoe is dat alles heden veranderd! De huidige biologie staat tegenover de problemen van het organische leven volkomen anders dan een kwart eeuw geleden. Zij beschouwt planten en dieren niet meer als samengestelde machines, zij gelooft niet langer dat het organisme eenvoudig de som, het totaal van zijn cellen is. Talloze, jaren en jaren lang geduldig voortgezette waarnemingen en proeven hebben geleid tot het inzicht dat het organisme meer is dan een verzameling van cellen, - dat het zichzelf opbouwt uit een enkele cel, in onbegrijpelijke wetmatigheid; - dat in het organisme een kracht werkt, die alle onderdelen daarvan gebruikt, een agens, die niet te maken heeft met ruimte en tijd. De biologie heeft leren zien, dat in elk organisme, en eveneens in elk onderdeel van | |
[pagina 136]
| |
het organisme, een op-een-doel-gerichte kracht aan het werk is, dat alle verschillende delen waaruit het organisme bestaat, beheerst worden door het streven om het geheel in stand te houden. Zij is doorgedrongen tot dit wonder dat, wanneer de opbouw van een organisme begint, in het kleinste begin, in de oorspronkelijke cel, het geheel reeds besloten ligt. Men kan geen enkel levend wezen in de natuur vergelijken met een machine waarvan de delen in elkaar gezet worden. Elk organisme ontstaat als een melodie ontstaat waarvan de eerste en de laatste toon met elkaar in innige samenhang staan, zo, dat de laatste toon, eer hij geklonken heeft, op de daaraan voorafgaande tonen werkt en hun zijn mede bepaalt.
De nieuwe wetenschap heeft een wereld die door de mechanistisch-materialistische beschouwingswijze ontzield was, waar men niet slechts de geest en de ziel uit had geweerd, maar het leven zèlf in had doodgemarteld, opnieuw begrepen als een stroom van levende, op de finaliteit, op het doel gerichte, kracht. Een nieuwe wereld is voor ons opgestaan, vol heerlijkheid, een bezielde wereld! In elke bloem. in elk blad, in elk insekt, in elke vezel van ons eigen lichaam, in elke druppel van ons bloed, heeft de wetenschap de naam geschreven van het onbegrijpelijke, het onzienbare, het oneindige. Zij heeft leren begrijpen, dat het leven een wonder en een geheimenis is en dat de groei van onze kennis de betekenis heeft, ons altijd weer nieuwe facetten van dat wonder en nieuwe diepten van die geheimenis te openbaren. En wanneer wij ons wenden van de wetenschappen die, zoals de natuurkunde, de scheikunde, de biologie, in de eerste plaats te maken hebben met veranderingen in de uiterlijke wereld, naar de innerlijke sfeer, naar het bewustzijn, dan vinden wij ook ten aanzien daarvan dezelfde ontzaglijke verandering van inzetting in de wetenschappelijke beschouwing die wij in de bovengenoemde wetenschappen opmerkten. Ook de zielkunde heeft een tijd sterk onder de invloed van het streng oorzakelijke mechanistisch-materialistische denken gestaan. Ook zij probeerde de bewegingen van het bewustzijn te verklaren uit de wetten der materie. Men poogde in dit tijdvak een zielkunde op te bouwen zonder ziel. Men bestudeerde vooral de werking der prikkels op het bewustzijn, dat wil zeggen de uitwendige faktoren, en dacht met behulp daarvan het zieleleven te kunnen verklaren. Men nam aan, dat eenzelfde prikkel te allen tijde op het organisme dezelfde uitwerking heeft. Ook op dit punt is de wetenschap van de dwalingen haars weegs teruggekomen. Zij is gaan inzien, dat een prikkel ànders werkt al naar het object is, waarop hij werkt, en al naar de voorgeschiedenis van dat object, zijn ontwikkeling in de ruimte en de tijd; anders naarmate het object zelf anders werd, door alles wat het in zijn gehele bestaan ervoer. Zo kwam men ook hier tot het begrip dat alles wat is, uit relaties is opgebouwd. Men zag in, dat ook het bewustzijn meer is dan de som van zijn delen, dat de mens als voelend, denkend en handelend wezen niet verklaard kan worden door de optelling van een oneindig aantal functies, maar dat er ‘iets’ | |
[pagina 137]
| |
is, wat die functies verbindt tot een eenheid en ze doelmatig gebruikt, en dat dit ‘iets’ het essentiële is. En men kwam tot een nog belangrijker konklusie: dat er een innerlijke spontaniteit bestaat, een spontaan, uit eigen kracht, zich openbaren van het zieleleven, dat dit weliswaar niet onafhankelijk is van de stof, en daarbij gebonden aan het instinkt, dat is aan het gehele verleden, en aan de omstandigheden, maar toch niet de slaaf van dit alles. Men ging de mens weer beschouwen als een bezield organisme. ‘De ziel weigerde, enkel materie te zijn.’* Zo is ook in het leven der ziel voor ons opgegaan een rijk van oneindige diepte, vol heerlijke krachten, ook krachten tot herstel en vernieuwing. Maar tevens heeft de zielkunde ons duidelijk gemaakt, dat de menselijke ziel een oceaan vol klippen en riffen is, een krater in welks diepte altijd vlammen loeien, waarbinnen altijd iets zich gereed maakt voor een uitbarsting. Door dit alles zijn wij heel anders komen te staan tegenover bepaalde verschijnselen in het individuele en in het sociale leven. Wij zijn hoe langer hoe beter gaan begrijpen, dat verschijnselen zoals de godsdienst en de moraal geenszins, zoals men vroeger dacht, aan de mensheid opgelegd werden van buiten, door de machthebbers, als een middel tot behoud van hun heerschappij, noch een weerspiegeling zijn van produktieverhoudingen, klasseverhoudingen, noch voortkomen uit de verheerlijking door de primitieve mens van seksuele krachten, van de teelkracht in de mens, maar dat zij ook nog iets anders zijn. Wij zijn gaan begrijpen, dat godsdienst en zedeleer ook niet alleen ontstaan zijn uit verlichte zelfzucht, doordat elk mens voelt, anderen nodig te hebben, dat zij niet alleen ontstaan zijn als een breidel, de mens van buiten af opgelegd om het samenleven mogelijk te maken, doch dat zij ook ontstonden van uit de diepste menselijke intuïtie, die in zich zelf de chaos voelt als een oerelement van het leven, die zijn eigen bandeloosheid vreest, zijn meegesleept-worden door tomeloze begeerten, wanneer hij loskomt uit de sleur van het gewone leven, wanneer gewoonte en zede, die die wilde stroom, die woeste branding in de mens in de rustige dagen van het gewone leven inperken en indijken, wegvallen, zoals zij dit doen in de oorlog, in de revolutie, bij grote rampen en ongewone gebeurtenissen. Dan spuiten vuur en vlammen omhoog, grote gevoelens worden intensief doorleefd, maar ook de zwarte modder, het slijk, de gloeiende steenklompen komen mee, die diep in de krater van het hart verborgen waren. Wanneer de vastheden van sleur en gewoonte de mens begeven of hij uit hun ompalingen losbreekt, dan kunnen de schoonste krachten, de liefde, de geestdrift, de offervaardigheid, onbelemmerd in hem werken. Maar ook de wreedheid en de wellust en de machtbegeerte kunnen dat, óók de demonische machten die in hem leven en die, losgelaten, hem drijven tot zelfvernietiging. Zo begrijpen wij dan beter dan vroeger de noodzakelijkheid van zede en recht en van alle normen, wij begrijpen, dat zij alle breidels zijn, die de mens zichzelf aandeed, dammen, die zijn hoger ik heeft opgeworpen in het intuïtief besef dat zij onmisbaar zijn, niet enkel voor de samenleving, maar ook voor de harmonie van zijn innerlijk leven. Met behulp van breidels en dammen, | |
[pagina 138]
| |
dat is van sankties en verboden, werd heel het kultuurleven opgebouwd. Zo zijn wij de maatschappelijke functie van ethiek en godsdienst, voor zover zij vormen en verboden stelden, heel anders en dieper gaan begrijpen dan vroeger. En nog iets anders: naarmate de mensheid mondig werd, begrepen wij ook beter, dat het minder nodig is, bepaalde vormen van zedeleer en godsdienst te zien als wetten ons van buiten af opgelegd, voor hen te buigen als voor afgoden. Meer en meer steunen wij op de wet in ons zelf, luisteren wij naar de stem in ons zelf, de goddelijke stem, die ons de weg wijst door het leven. Wij zijn gaan begrijpen, dat het allerheiligste spreekt in ons, in ons eigen hart, dat dat hart op een wijze die buiten het verstand omgaat, kontakt heeft met een alomtegenwoordige Geest, een Opperste Kracht, welks wezen wij niet kunnen omvatten, maar waartoe wij voelen toegang te hebben, wanneer zuivere, onzelfzuchtige liefde tot de mensen ons vervult. In verband hiermee wil ik er nog op wijzen, dat de zielkunde ons inzicht in de aard der religieuze ervaring en in de waarde daarvan voor het leven zeer heeft verhelderd. Wij zijn gaan begrijpen, dat deze religieuze ervaring een biologisch-psychische kracht is, die aan het innerlijk leven een bepaalde toon, een bepaalde klankkleur geeft, die dit leven versterkt, verinnigt, verzuivert, verhevigt en aan de hogere strevingen de kracht geeft, het dierlijke in toom te houden, de vitale energie òm te zetten in sociaal gevoel, in wil tot gerechtigheid en naastenliefde. Wij vragen niet langer naar verstandelijke ‘bewijzen’ voor het bestaan of het nietbestaan der Godheid. Wij begrijpen, dat zulke bewijzen te zoeken een ijdel spel is. Wij hebben begrepen, dat, daar het religieuze gevoel immers in talloze gevallen en bij talloze mensen als een kracht heeft gewerkt die hen troostte, reinigde, ophief, versterkte, - die gehele tijdperken doordrong, werkend als een faktor tot loutering, tot binding van mens aan mens, tot verzuivering en verinniging van alle menselijke levensvormen, - dit gevoel een reëel goed is, een der heerlijkste krachten des levens, een levensfaktor voor welks onschatbare waarde wij diep erkentelijk zijn. Tevens zijn wij gaan begrijpen, hoe oppervlakkig elk oordeel was, dat dat religieuze gevoel vereenzelvigde met dogma's, kerkgenootschappen, vormen van eredienst en dergelijke; wij zijn gaan begrijpen, hoe in al deze vormen het gevaar schuilde van verdorring en vervlakking, van verval en ontaarding door binding aan de machten der wereld, aan klasse-heerschappij, aan knoedels van zelfzucht, aan alles wat zich handhaven wil omdat macht en bezit de mens bekoren; - hoe in hen, onder het mom van het eerbiedwaardige en heilige, het ònheilige, anti-religieuze, ons bedreigt en belaagt, de slechte krachten in de mens en de maatschappij, die als zij werken in een verband met de godsdienst, nog zoveel slechter en gevaarlijker zijn dan anders, omdat zij zich in dat geval beroepen op heilige krachten, omdat zij deze misbruiken en zich daarin hullen, omdat zij worden tot geweldige machten in de wereld, zoals de kerken dit waren en ook heden nog zijn met de staat, die het onrecht in stand houden en de opkomst van nieuw geloof, nieuwe, betere levensvormen tegenhouden. | |
[pagina 139]
| |
En tevens zijn wij gaan begrijpen, dat, wanneer in mensen de wil opkomt voor anderen te leven, wanneer zij de oneindige gemeenschap willen dienen en voor haar verwerkelijking strijden en lijden - hoe dan ook - dat zulke mensen ook dan, wanneer zij de godsdienst in zijn gewone, verontreinigde en ontaarde verschijningsvorm haten, wanneer zij de waarde van het religieuze leven ontkennen, zelfs wanneer zij het atheïsme verkondigen, dat ondanks dit alles in zulke mensen, zo zij waarachtig zijn en hun wil zuiver is en liefde tot de mensheid hen beweegt, God zich openbaart. Wanneer men dit maar begrijpt, dan is men niet langer de gevangene van woorden en dode vormen, dan ziet men goddelijke krachten werken ook in hen die menen met God geheel te hebben afgedaan. Ik heb hier maar enkele grepen kunnen doen uit de evolutie in de wereldbeschouwing, voor zover deze samenhangt met de nieuwe opvattingen die zich in de laatste dertig à veertig jaar in de wetenschap hebben doorgezet. Maar dit weinige was, geloof ik, toch genoeg om een indruk te geven van de grootsheid en schoonheid van die wordende wereldbeschouwing. Zij bevrijdt de geest uit de banden van materialisme en mechanisme; zij wekt in hem onbegrensde bewondering en eerbied; dat wil zeggen: zij voert hem terug tot God. Hoe dieper wij in de nieuwe opvattingen doordringen, hoe meer wij tot besef komen van de oneindige mogelijkheden die in de natuur en in de mensheid sluimeren. Wij beseffen, hoe alle wording in de mensheid zich realiseert door die samenwerking van een innerlijk beginsel - noem het doelbewuste levensdrang, wil, geest, met welke naam ge verkiest - met datgene, wat daar buiten ligt: de stof, de omstandigheden, de techniek, de gesteldheid, anders werkend al naar tijd en plaats, naar het volk, het ras, het geslacht waartoe wij behoren. Het is door deze samenwerking dat het leven zich onophoudelijk verjongt, vernieuwt en vervormt. Maar niet de omstandigheden alléén maken het leven tot wat het is in zijn oneindige veelvormigheid, er is iets anders, er is een spontane kracht, een vormdrang, die zich overal openbaart als het eerste levensbeginsel, misschien reeds in stoffen die men thans nog tot de anorganische rekent, misschien reeds in wat men thans nog noemt de ‘lagere rijken’ der natuur, datgene wat zich duidelijk openbaart als ‘leven’ in de plant en weer op andere wijze als ‘leven’ in het dier, tot in de hogere dieren dan het bewustzijn doorbreekt, dat zich in de mens als geestelijk wezen weer op een hoger plan openbaart. Er is een dubbele samenhang tussen al het levende, als samenhang in de tijd en als samenhang in de ruimte; er is een universele saamhorigheid tussen alle delen van het heelal. De oneindige stroom des levens is in zijn diepste wezen één. En wanneer wij ons van die eenheid bewust worden, haar waarlijk beseffen en ons van dat besef laten doordringen, dan kan dat niet anders dan invloed hebben op onze gezindheid en ons handelen. In ons zal de drang ontstaan om te gehoorzamen aan de wetten die uit het feit der universele kosmische verbondenheid volgen, wij zullen ons leven in overeenstemming met het besef daarvan pogen te brengen. De wil, de groei der mensheid tot | |
[pagina 140]
| |
een waarachtige eenheid te dienen, zal in ons versterkt worden. En óók het verlangen, ons weer opgenomen te voelen in de algemene stroom van het kosmische leven. En tevens zal in ons, hoe kan het anders, het grootse en heerlijke beginsel versterkt worden van de oneindige verbondenheid van alle wezens in liefde, die verwezenlijkt moet worden, en ons inzicht in de middelen van de verwezenlijking, in de middelen waarvan ook de natuur zich bedient voor groei, vernieuwing en opstanding, zal verdiept worden. Wij zullen weer iets gaan begrijpen van het wezen van het offer, dat is van het vrijwillig lijden en zo nodig het ten onder gaan van het deel voor het geheel, van het levende, opdat nieuw leven kunne omhoog bloeien. Het besef van de oneindige kracht en vruchtbaarheid van het offer stijgt omhoog uit de diepste en schoonste geheimenissen der mensheid, het openbaart zich als de diepste kracht, die alle grote filosofieën, alle grote wereldgodsdiensten, alle grote kunst heeft gevoed, verrijkt en gedragen. Voor ons, westerlingen, kan het wel niet anders of wij zien door de traditie van eeuwen, die vlees van ons vlees en geest van onze geest geworden is, de absolute offervaardigheid het volledigst, diepst en zuiverst geopenbaard in de offerdood van Christus, om de opstanding van een nieuw leven, een nieuwe gezindheid, een nieuwe verhouding van alle mensen tot God en tot elkaar mogelijk te maken. Uit het inzicht van de samenhang van alle dingen komt ook voort het besef van onze universele mede-verantwoordelijkheid, de mede-verantwoordelijkheid van elke mens, omdat niemand van ons enkel werking is, maar elk mens ook werkende oorzaak is en behoort te zijn, ook medeschepper aan de schepping, die voortgaat heden, morgen en in het oneindige, ook een kracht tot mede-bepaling der toekomstige vormen van het oneindige worden. Hieruit volgt dan weer de verplichting allereerst tussen de mensen, het aanvaarden van een innerlijke verbondenheid met alle mensen van alle tijden, de innerlijke verbondenheid ook met de natuur, de planten- en de dierenwereld, zoals zij zo schoon verwezenlijkt is in sommige oosterse filosofieën en ook in sommige van de zuiverste gestalten der christelijke wereld - ik wil enkel Franciscus van Assisi noemen - tot ontplooiing komt. Dit alles geeft ons de wordende wereld- en levensbeschouwing wanneer wij, ook slechts als leek (want meer dan een leek ben ik ook niet) proberen, in haar door te dringen. Wanneer wij nu naar de bestaande maatschappij zien en wij vragen ons: ‘Wordt iets van die nieuwe, grootse en schone visie reeds in haar verwezenlijkt? Is er iets neergesiepeld uit de sfeer van het denken naar die van de daad?’ Dan zeggen wij: ‘Ja, zeker, er is een streven om nieuwe opvattingen in nieuwe verhoudingen om te zetten.’ Er is bijvoorbeeld het begrip van de noodzakelijkheid van een nieuwe opvoeding, een opvoeding die meer vertrouwt op de scheppende krachten in de mens, dus ook in het kind aanwezig, krachten tot zelfbepaling, tot harmonische opbouw der persoonlijkheid, op de drang naar zelf- | |
[pagina 141]
| |
werkzaamheid en het saamhorigheidsgevoel. Er is het inzicht dat opvoeding niet iets is van een bepaalde levensperiode, maar iets van het gehele leven, dat de opvoeding van de mens beginnen moet bij de vader die hem verwekte, bij de moeder die hem draagt, dat die opvoeding behoort aan te vangen vóór zijn geboorte. En het inzicht breekt zich baan, dat met de versterking der sociale gevoelens in de opvoeding de verdieping der persoonlijkheid hand aan hand moet gaan, omdat enkel de gave, sterke persoonlijkheid voor de sociale groep werkelijke waarde heeft. In de geneeskunde komt het besef op, dat het voornaamste wat de medicus kan doen, is, de geneeskracht in het lichaam van de zieke opwekken en gelegenheid geven zich te ontplooien; de psychiatrie stelt al meer haar vertrouwen in een diep in het gemoed van de zielszieke verborgen heilzame kracht van ordening en regeneratie, die somtijds door regelmatige arbeid kan worden opgewekt en versterkt. Ook op maatschappelijk gebied gloort het begin van een nieuwe dageraad. De waarde van het gemeenschapsgevoel en van onderling hulpbetoon voor het leven wordt veel beter erkend dan een mensenleeftijd geleden, toen de ‘strijd om het bestaan’ het laatste woord der wijsheid scheen ten opzichte van de natuur en de mens. Het besef, dat de taak der sterkeren is de zwakkeren te helpen, neemt toe. Het besef breekt zich baan, dat alle rassen en volken saamhorig zijn, allen aan elkaar verbonden, dat de oorlog, het doden, het vernietigen van medemensen, een zonde is tegen de heilige geest der mensheid, iets afschuwelijks, de mens onwaardigs. Honderdduizenden mensen willen het liever wagen met de militaire weerloosheid, dan zich voor te bereiden, de gruwelijkste moord- en vernietigings-werktuigen tegen hun medemensen te gebruiken. Duizenden geloven weer, dat het geestelijke, zedelijke beginsel der liefde op den duur triomferen moet. Deernis en medegevoel met onze nederige broeders, de dieren, worden niet langer sentimenteel en belachelijk gevonden. De verplichting van de mens om alles wat in de natuur leeft, zijn recht te geven, wordt beter erkend. Het overweldigen van het levende wordt begrepen als een uiting van schuldige, haast van barbaarse begeerlijkheid. Maar... wij weten allen - het is bijna niet nodig het elkaar te zeggen -, hoe zwak en klein de invloed nog is van deze nieuwe dynamisch-organische en geestelijk gerichte wereldbeschouwing op de praktijk van het leven. Welke geweldige machten handhaven zich nog tegenover haar, hoe nietig is nog de kracht van hen die naar nieuwe verhoudingen streven. Hoe ontzettend groot is nog de overmacht van het maatschappelijk noodlot, het noodlot van de geboorte, die de mens stempelt tot proletariër, die de ontplooiing van zijn persoonlijkheid onmogelijk maakt. Hoe ver zijn wij nog verwijderd van de verwerkelijking der gemeenschapsgedachte, het besef van de saamhorigheid der mensheid! Onder de invloed van de na-oorlogse ontwikkeling van het kapitalisme, van de toenemende bedrijfskoncentratie en rationalisatie verscherpen de klassen- | |
[pagina 142]
| |
tegenstellingen àl meer. Al meer blijft de organisatie van het sociale leven ten achter bij de techniek, en de mateloze groei van het produktievermogen werkt als een faktor die het lijden der massa's niet vermindert maar verergert. Ik voel mij verplicht, uw aandacht te vestigen op de ontzettende krisis die Amerika op dit ogenblik teistert, waar vele miljoenen arbeiders zonder werk zijn en met hun gezinnen aan alles gebrek hebben. Waarom? Omdat te veel is voortgebracht, omdat er ontzaglijke hoeveelheden goederen zijn, waarvoor geen kopers te vinden zijn, doordat de massa te arm is. In Amerika wordt thans in het openbaar gebeden voor het mislukken van de oogst, als het enige middel om de mensen voor nog erger beproevingen te redden. Graan wordt als veevoeder gebruikt, herhaaldelijk werden grote hoeveelheden levens- en genotmiddelen vernietigd; naar beperking van de produktie gaat het streven der verbonden kapitalisten in tal van bedrijven uit. En terwijl reusachtige overschotten van de graanoogst van verleden jaar nog over zijn, verhongeren in China vele miljoenen mensen. Het heet, dat deze ongelukkigen ‘niet te bereiken’ zijn. Maar in de wereldoorlog was er geen landstreek zo ver, of men wist haar te bereiken, geen oceaan zo breed en geen bergketen zo hoog, of de vliegtuigen kwamen er over, om ergens mensen te doden of goederen te vernietigen. Zó zwak is nog in de mensheid het besef van de wederzijdse verbondenheid en verantwoordelijkheid; zo sterk is nog de demonische wil tot het verwerven en behouden van geld en macht, de demonie van het kapitalisme, die op zo vreselijke wijze de menselijke energie voor haar doeleinden misbruikt. Wij kunnen deze visie zelf op alle mogelijke wijzen uitwerken. Het besef van de werkelijkheid, dat is van de zwakheid der krachten die naar eenheid streven, en van de macht der krachten die altijd opnieuw een onheilige wedijver in de jacht naar geld en macht bewerken, verlaat ons, hoop ik, geen ogenblik. En het socialisme? Waar staat het socialisme? Het socialisme - wij kunnen het niet ontkennen - wankelt nog tussen de oude en de nieuwe wereld- en levensbeschouwing in, en die wankeling is volkomen begrijpelijk en natuurlijk. Want de kracht van het streng oorzakelijke, mechanistisch-beïnvloede denken, het geloof dat het socialisme zou komen als noodzakelijk gevolg der ontwikkeling van de techniek en de klassentegenstellingen, is zó groot en sterk geweest, men heeft daar zó lang al zijn vertrouwen op gevestigd, zo vast geloofd, de wetten der maatschappelijke evolutie te hebben ontdekt en in overeenstemming met hen te handelen, dat een ontzaglijke verandering van inzetting in de geesten moet plaatsvinden, eer een nieuw socialisme in de wordende, dynamisch-organisch geestelijk gerichte wereldbeschouwing kan worden gefundeerd. Die nieuwe wereld- en levensbeschouwing stemt veel méér overeen met de geest, de essentie van het socialisme, dan het mechanistisch materialisme. Wij kunnen haar ten volle aanvaarden, zij zal aan ons streven groter kracht toevoeren, dan ooit het geval is geweest. Maar thans zijn wij nog niet zo ver. Wij bevinden ons in een periode van overgang tussen twee wereldbeschouwingen, twee inzettingen tege- | |
[pagina 143]
| |
nover het leven. Overgangstijdperken echter zijn altijd tijdperken van onzekerheid, aarzeling en verflauwing van geestdrift. Het marxisme heeft een groot deel van zijn stuw- en stootkracht verloren. Maar er is nog niets anders, dat het marxisme voor de massa vervangt. Vandaar, dat het grote elan der arbeidersklasse in de strijd voor het socialisme verflauwd is. Zij schiet te kort in de strijd tegen de oorlog en het imperialisme; zij volbrengt haar taak niet tegenover de onderdrukte rassen, zij waagt het niet, haar idealen tot motieven van handelen te maken. Wij hebben het in de laatste weken opnieuw gezien, hoe onvruchtbaar het ontwapeningsgedoe der regeringen blijft, hoe de vlootkonferentie te Londen niets in de richting van werkelijke ontwapening heeft uitgewerkt, ondanks de wil-tot-vrede, die wij in de Labour-regering mogen veronderstellen. Wij hebben reden te vrezen, dat de wedloop in bewapening voort zal duren en de tegenstellingen in het kapitalisme tenslotte weer tot een vreselijke katastrofe zullen voeren, tenzij uit de volken, uit de vaders en moeders, uit de ouderen en jongeren, als uit één mond komt het woord: ‘Neen, wij willen geen oorlog, wij beseffen, broeders te zijn en wij willen als broeders leven.’ Wij weten, dat een socialisme, bezield door het gevoel van almenselijke verbondenheid, ons de kracht zou kunnen geven, om zo te handelen. En toch, terwijl wij dit weten, zien wij de verdeeldheid voortwoekeren ook onder hen, die in de grond dezelfde doeleinden nastreven. Onlangs leerde ik een jonge vrouw kennen, die in de vredesbeweging werkt en voor de Jongeren Vredes-Actie* naar Duitsland moest gaan om daar kontakt te krijgen met socialistische en burgerlijk-pacifistische kringen. Zij zei: ‘Het is zo hopeloos moeilijk om te beginnen, want u heeft geen denkbeeld van de bestaande versplintering; er zijn in Berlijn wel driehonderd verschillende groepen van pacifistische en socialistische jongeren.’ Zulk een vreselijke verdeeldheid in de praktijk komt voort uit het gebrek aan één geloof, één grote wereldkonceptie, één algemene wereldbeschouwing. Wij zijn niet gereed om de taken te vervullen, die zich aan ons opdringen, wij staan weifelend of passief tegenover de nieuwe verschijnselen van ontzaglijke betekenis, uit innerlijke onvastheid en onzekerheid. Ik wijs u op de opstanding der honderden miljoenen menselijke wezens in Azië en Afrika, op hun wil vrij te worden, en op de geweldige problemen die daarmee verbonden zijn. Zeker, ook het wetenschappelijk inzicht moet ons helpen, die problemen tot klaarheid te brengen, maar de wetenschap kan daarbij niet het laatste woord spreken. Het is de stem van het geweten, waarnaar wij beginnen moeten met te luisteren, het is het gevoel van mede-verantwoordelijkheid en saamhorigheid, dat ons de richting moet wijzen, waarin wij moeten gaan. Enkel wanneer wij meer en meer in die stem en in dat gevoel geloven, zal zij ons iets van de diepste wil des levens openbaren. En dan pas kunnen wij de koers vinden, die ons uit de verwarde, ontzettend gecompliceerde maatschappij van heden tot een harmonischer stadium brengt. Daarom kan het socialisme enkel weer een bezielende kracht worden, en kan het de mensheid verlossen en redden van de ondergang, zo het wil drinken uit de | |
[pagina 144]
| |
bronnen van het geloof, dat is van datgene wat nog meer en groter is dan het socialisme, uit de bronnen van die wereldbeschouwing, die ons terugbrengt tot het geloof in een goddelijke kracht en in een goddelijke wereldorde. Dan zullen wij leren eerbied te hebben voor het leven, voor zijn openbaringen in de mens, in alle schepsels, in de natuur en in de natuurwetten en ook het gevoel van solidariteit, van verplichting aan elkaar, zal door de nieuwe inzetting gevoed worden. De rechtvaardigheidsdrang, de drang, die ons niet doet rusten, zolang nog één mens arm, onwetend, vernederd, in slavernij is - de drang, die ons elk onrecht aan een medemens begaan doet voelen als een onrecht aan onszelf begaan, omdat wij in elke mens onze broeder erkennen, omdat wij in hem een vonk zien gloeien van het Goddelijke, dat wij ook in onszelf voelen branden, - die drang zal een krachtige steun vinden in de denkwijze die ik u hiervoor heb geschetst. Van uit het gevoel ‘God wil het,’ de God die spreekt in onszelf, zullen wij de kracht vinden, om onszelf en de wereld te veranderen. Wij hebben een socialisme nodig, minder dan het huidige geneigd tot compromissen, vaster staande tegenover kapitalisme en imperialisme, omdat het meer gehoorzaamt aan het onvoorwaardelijke in ons en in naam van dat onvoorwaardelijke een nieuwe schaal-van-waarden tegenover de kapitalistische stelt. Maar evenzeer hebben wij nodig een wijd en ruimhartig socialisme, dat zich wendt tot allen die van goede wil zijn, en poogt, die aan zich te binden; een socialisme dat zijn voornaamste steun blijft vinden in de arbeidende klasse en in deze het allermeest vertrouwt, omdat deze klasse allereerst tot de strijd voor de nieuwe wereldorde geroepen wordt, maar dat de geschiedenis niet oplost in klassenstrijd, ook niet de geschiedenis van onze eigen tijd, dat ook andere motieven erkent, dan die in de worsteling voor het persoonlijk en het groepsbelang liggen, dat zich ook wendt tot hen die in deze verfoeilijke maatschappij lijden om het leed, anderen aangedaan, die zich verontrust voelen in hun geweten om hun voorrechten en deze maatschappij haten en niet anders verlangen dan te werken en te strijden, opdat een waarachtige samenleving haar vervange. Dan zullen wij begrijpen, dat de strijd de opbouw niet uitsluit, en dat, omgekeerd, de opbouw het de strijd niet doet. Wij zullen in ons werk, in onze beroepsgemeenschap en organisatie, in ons huiselijk leven, kortom overal, dag aan dag de gelegenheid vinden iets van het socialisme te verwezenlijken. Wij zullen er naar streven dit op te bouwen in onze innerlijkheid en in de wereld te verwezenlijken. Wij weten, dat er in de wordingsgroei van de mensheid tijdperken zijn van betrekkelijke stabiliteit en andere tijdperken, waarin de oude waarden waardeloos worden en de oude steunselen de mensheid begeven. In zulke tijden moet zij in een onzeker licht, tussen afgronden door, haar weg zoeken. Wij weten, dat afgronden ons bedreigen, dat deze tijd misschien zal uitlopen op de ondergang der westerse beschaving. Wij weten, dat alle voorspellingen ijdel zijn, omdat de menselijke reakties niet vooruit berekend en bepaald kunnen worden, zoals die van chemische elementen. Wij willen niet proberen iets te voorspellen. Wij | |
[pagina 145]
| |
hebben juist licht genoeg bij iedere stap. Wij weten ook, dat wij allen wel geborgen zijn in het Namenloze Wezen, in de Geest, die wij niet anders kunnen benoemen, dan met het hoogste woord van onze menselijkheid: Al-Liefde. Wij hebben vertrouwen in het leven, in zijn nooit falende macht tot vernieuwing en verjonging. Wij geloven, dat zich in die macht iets Goddelijks openbaart. Wij geloven. En in dat geloof zijn wij rustig en vol vreugde, zullen wij blijven streven en strijden, al zouden wij niets van een goede uitkomst beleven, al zou alles om ons heen ondergaan. Wij strijden van een eeuwige drang in de mens uit en wij weten, dat die drang het goede is, de stem van God. Meer hebben wij niet nodig! Wij weten niet, welke ontzettende beproevingen de mensheid nog wachten, maar wij weten onze verbondenheid, onze verplichting aan allen, onze saamhorigheid met allen, onze verantwoordelijkheid voor allen. Wanneer, hoe, waar, de gemeenschap zal ontstaan waar allen voor één zijn en elke eenling het geheel dient, dat weten we niet, maar dat hebben we ook niet nodig te weten. Wij vertrouwen, dat zij eens verwerkelijkt zal worden. Wij willen leven, om iets van haar te helpen verwezenlijken - reeds nu. Zo werd ons geloof in het socialisme een onderdeel van een levens- en wereldbeschouwing die ons terugvoerde tot het geloof aan God. |
|