Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen
(1984)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 125]
| |
Wat het oosten mij schonkAan het eind van de jaren twintig raakte Henriëtte Roland Holst steeds meer geïnteresseerd in de oosterse cultuur.Ga naar eindnoot1 Dit paste bij haar streven naar een socialisme dat meer nadruk op geestelijke dan op organisatorische aspecten legde: het oosters denken stimuleerde haar zich te verdiepen in het geestelijke. In 1930 gaf zij rekenschap van de invloed die de oosterse cultuur op haar had, in het artikel Wat het oosten mij schonk (Roland Holst 1930d). Dit artikel, dat in 1958 is herdrukt in een uitgave van de Henriëtte Roland Holst-Stichting (Roland Holst 1958), is belangrijk omdat het inzicht geeft in de veranderingen die Roland Holst op levensbeschouwelijk terrein heeft ondergaan. Overigens ging zij in veel andere publikaties eveneens in op kwesties die met de oosterse cultuur te maken hadden, maar minder uitgebreiden systematisch dan hier. Ook in haar poëzie uit die tijd is belangstelling voor ‘het’ Holst 1929a: 38): Het ingekeerde ondoorgrondlijk wezen
van 't oosten ontwaakt uit zijn langen droom;
door zijn medicijn kunnen wij genezen
en rein worden, ons domplend in zijn stroom.
Eeuwenlang is de geest van het westen in hoofdzaak gericht geweest op de kennis der uitwendige wereld, als een middel om die wereld te beheersen. Eeuwenlang heeft de westerse mens voornamelijk die kennis gezocht en gewaardeerd. En ook dan, wanneer hij de innerlijke wereld, met name het menselijk bewustzijn zèlf, tot voorwerp van onderzoek maakt, blijft hij doelbewust, al is het met een omweg, aansturen op de vermeerdering van zijn macht over mensen en dingen. De psychotechniek is hiervan een treffend voorbeeld. Sedert eeuwen zoekt de westerse mens het vraagstuk van het wezen des levens op te lossen door de ontleding der stof, en het geheim van het geluk te vinden in de vermeerdering der behoeften en der middelen, om ze te bevredigen. Al die tijd is de westerse mens overtuigd geweest - en het grootste deel der westerlingen is dit heden nog -, dat zijn wijze van denken de enig vruchtbare, zijn geestelijke ingesteldheid de enig juiste was. Hij zag neer op de middeleeuwers, die het leven hadden verdroomd tot een droom van ontstelling en verrukking, en hij zag neer op de oosterlingen, wier | |
[pagina 126]
| |
geest onbeweeglijk broedde over leven en wereld. Alleen de westerse geest drong rusteloos verder, als een vogel van tak tot tak springt. Die geest alleen ontsloot de geheimen der natuur voor het gehele mensdom. Daarom was hij geroepen tot leiderschap, hij bevocht voor allen de strijd om verlossing, voerde allen tot vrijheid en geluk.... Dat was de waan van het westen. In de wereldoorlog is die waan vervlogen. Wat niet betekent, dat de westerse geest van zijn hovaardigheid genezen werd. Wij westerlingen hebben, helaas, de hovaardigheid tegenover het oosten in ons bloed. Die hovaardigheid sluit onze horizon af: zij verhindert ons de werkzaamheid der geestelijke krachten in het oosten te begrijpen en te waarderen, ons voor het oosten te buigen in de dingen waarin dit het westen ver te boven gaat, en te drinken uit bronnen van wijsheid en schoonheid, die ginds nog vloeien, terwijl zij hier sinds lang zijn verzand. Wij staren ons blind op onze meerwaardigheid in alles wat de techniek en de wetenschappelijke methodiek aangaat. Maar gelukkig: de ogen beginnen open te gaan. Het besef neemt toe, dat in het oosten geestelijke krachten nog heden werken in een richting die wij sedert eeuwen opgaven, en met een intensiteit die slechts zeer weinigen van ons vermogen te bereiken. Reeds zijn er enkelen onder ons, die tot het toepassen van deze krachten zelf doordrongen. Anderen, waaronder de schrijfster van dit opstel zich rekent, zijn hiertoe niet in staat, maar vermogen toch de uitvloeisels van die krachten, hun werkingen in de zichtbare wereld, te onderscheiden en vol eerbied gade te slaan. Langs verschillende wegen komen wij tot beter begrip en hogere waardering der werkzaamheid van de geest in het oosten. Een van die wegen opent zich voor ons in de oosterse filosofie, een andere in de oosterse kunst en poëzie, een derde in de oosterse levenshouding. In musea en op tentoonstellingen leerde ik iets van de zinvolle schoonheid der oosterse wereld - hoe fragmentarisch en uit haar sfeer gerukt ook - bewonderen. Uit beelden, schilderingen, gebruiksvoorwerpen, kwam de adem tot mij van een majestueuze rust, waarvoor wij het orgaan verloren hebben, van een milde sereniteit, waartoe wij ons uit de sfeer van onze onrust en onze verscheurdheid niet vermogen te verheffen. In de kop van een Indische Boddisatwa* voelde ik een gelukzalige verzonkenheid, die mij de verbrokkeling van eigen hart en leven intenser deed beseffen. Of een oud-Chinese schildering van bergen, wouden en wateren openbaarde mij iets van het geheimzinnige natuurleven, aanschouwd met ogen, klaar, liefdevol en geduldig als die van een god. In de domeinen der oosterse kunst voelt men zich omringd van geheimen en omgeven door raadselen: haar zin komt tot ons als de vormen der dingen tot ons komen in vroege schemering en wij kunnen enkel gissen, hoe rijk, hoe grenzeloos rijk deze kunst hèn moet maken, die de oneindige verfijning van haar taal hebben leren verstaan en wier oor vatbaar is geworden voor haar talloze modulaties. Voor mij persoonlijk was de oosterse kunst de eerste verschijningsvorm waarin iets van de oosterse geest mij werd geopenbaard. | |
[pagina 127]
| |
De schoonheid effende de weg voor de wijsheid, die op verschillende tijdstippen van mijn leven, naar gelang ik rijp werd haar te ontvangen, gedragen werd naar de oevers van mijn hart. Lao Tse* ontsloot mij het gezicht in een innerlijke wereld, waarin geen enkele der westerse gedragsregels geldt, die in de laatste eeuwen dit halfrond maakten tot een hel van meedogenloze wedijver en van krampachtig streven naar macht, de wereld van het Tao, dat is de kracht, uitvloeiend in ‘voortbrenging zonder bezit, aktie zonder zich op de voorgrond te dringen, ontwikkeling zonder heerschappij.’ In een latere periode van mijn leven was het de Bhagavadgita* die mij iets van de verhevenheid en diepzinnigheid der oosterse mystiek, van haar vermogen tot vereenzelviging van de mensengeest met de Algeest, openbaarde. Zo er één boek is, dat in ogen die ál te lang hun blik vestigden op de afzonderlijke dingen, zodat zij deze tenslotte niet ánders meer kunnen zien dan in hun starre afgescheidenheid, de kracht weer vermag op te wekken, die elk vluchtig ding herschept tot een openbaring van het Ene waarlijklevende, eeuwige en onveranderlijke Zijn, dan is het deze in verheven symbolen verbeelde samenspraak tussen de mens en zijn ziel. Nog vóór die tijd hadden de legenden van Boeddha mij ingewijd in een geest van erbarmen met het lot van alle schepselen, een oneindigheid van meegevoel, even teer en zuiver als die van de Christus, maar minder dan de zijne vervalst en verwrongen door de harde leerstukken van een voor de mensengeest tot een benauwenis en een kerker geworden theologie. En óók had de Flûte de Jade* mij vertrouwd gemaakt met de bevallige, ongekunstelde en harmonische uitingen van een zó natuurlijke, tevens zó verfijnde en verdiepte menselijkheid, dat die tedere wijsjes het hart wel moesten bewegen tot zachte liefde voor mensenmakkers, waarmee het goed geweest zou zijn samen te komen onder de bloeiende boom in de heldere voorjaarslucht, zo de tijd ze niet verzwolgen had lang, lang geleden - vele eeuwen her. Maar onvergelijkelijk veel sterker dan de werking der oud-Chinese lyriek, is de werking der oud-Japanse dramatische kunst op mij geweest. Uit de Nó-spelen* stond voor mijn verbeelding het oude Japan op, die verwonderlijk-samengestelde feodale maatschappij, met haar strenge hiërarchie, haar edele ridderschap, gevoed met de bitter mondende, krachtschenkende vrucht van een aristokratisch stoïcisme. Sierlijk en bevallig waren de levensvormen van die maatschappij, als die van onze eigen late middeleeuwen, en tevens geladen met de felle spanningen van een primitieve drift, een wilde hartstochtelijkheid, in de Nó-spelen gelouterd en gestileerd tot grootse oorlogs- of duivels-dansen en statige pantomimes. En ook de geur van het al-oude elementaire leven, van offers, de goden der vruchtbaarheid gebracht en de demonen der onderwereld, steeg uit de verfijnde, vergeestelijkte verzen der Nó's omhoog. Zo dronk ik uit verschillende bekers telkens nieuwe teugen van de wijsheid en schoonheid die tot ons komt uit het oosten. En steeds klaarder bewust werd mij, | |
[pagina 128]
| |
hoe groots en verheven de levenswaarden zijn, waar het oosten zich vele eeuwen naar richtte. Een samenleving ging voor mij op, waarin de mens het geluk niet zoekt door de menselijke behoeften te vermenigvuldigen en de middelen om ze te bevredigen in het oneindige te vermeerderen, maar door het matigen der behoeften en het beheersen van alle zinnelijke begeerten, en waarin die mens niet met koortsachtige haast streeft, het bewustzijn van het persoonlijk ik steeds fijner te slijpen, maar waarin hij poogt de kleine vonk van zijn vergankelijk ik-bewustzijn terug te voeren tot de Algloed van het wereldbewustzijn, waar het uit ontsprong. En zeker had de schoonheid van het oosten mijn verbeelding verrijkt en zijn wijsheid mijn hart gelouterd, lang eer ik geleerd had die te gevoelen als faktoren, werkzaam ook in de wereld van nù. Maar pas nadat ik dit heb mogen ervaren, kan ik zeggen, dat die wijsheid en schoonheid, in hoe geringe mate ook, krachten werden in mijzelf, die mijn eigen motieven beïnvloeden. Gandhi was het in de eerste plaats, wiens sterke overtuiging in de uiteindelijke overwinning der zielekracht over de krachten van het geweld mij allengs in zijn ban bracht. Zijn zachte blik en rustig betogende stem lieten mij niet meer los, zij waren als waterdruppels, die onophoudelijk in mijn bewustzijn vallend, het oude waangeloof in de ‘onvermijdelijkheid’ van geweld en dwang om een staat van sociale rechtvaardigheid te bereiken, uitholden.
En dan is er, tenslotte, geweest de toevallige ontmoeting met een Hindoe van de Brahmaanse kaste: de thans ook hier te lande bekende schrijver Dhan Gopal Mukerji*, wiens beminnelijke persoonlijkheid, die mij een synthese toescheen van oosterse en westerse eigenschappen, in mij het verlangen wekte, zijn werken te leren kennen. Ik las de beide boeken die hij geschreven had, na van Amerika, waar hij een tweede vaderland had gevonden, naar Indië teruggekeerd te zijn en weer een poos in zijn eigen land en onder zijn eigen volk te hebben vertoefd. My brother's face (1924) en The face of silence (1926) heten die boeken. Vooral het eerste heeft op mij zeer diepe indruk gemaakt. Het gaf mij de visie van Indië in onze eigen dagen, van de worsteling die plaats vindt in het oosten zelf tussen de eeuwen oude geest-van-het-oosten en de geest van het westen, binnengedrongen met het moderne verkeer en de industrialisatie van de arbeid. Waartoe die worsteling zal voeren, hoe zij waarschijnlijk zal eindigen, daarover spreekt Mukerji in die werken niet. Het was niet in de eerste plaats de wil dit probleem te onderzoeken, die hem, na een afwezigheid van dertien jaar, naar zijn moederland terugdreef. Hij ging daarheen, in de hoop zijn eigen verontrust en geschokt gemoed te reinigen van pijn en twijfel en van wijzeren dan hij te leren, hoe hij het oosten èn het westen kon dienen; wat hij doen kon om een betere verstandhouding te helpen opbouwen tussen het sprookjesland van zijn geboorte en het land van de wonderen der techniek, waar hij zich óók door banden van liefde aan verbonden was gaan voelen.Ga naar eindnoot1. Hij ging om te ervaren, wat hij kon doen om te maken, dat de grote botsing tussen het oosten en het westen, die hij in radeloze angst voelde naderen, nog werd afgewend. | |
[pagina 129]
| |
Hij vindt Indië terug, anders natuurlijk dan hij het dertien jaar tevoren als jongeling verlaten had, maar goddank nog in het volle bezit van zijn eigen wonderbaarlijk stille, hoge en diepe ziel. Hij wordt versterkt en verkwikt door de oude levensbronnen, waar niet enkel zijn eigen priesterlijke kaste uit drinkt, maar die ook de volksmassa's nog met diepzinnige wijsheid laven. Met zijn oudere broeder en zuster verdiept hij zich in de herinneringen aan hun moeder, een halve heilige, die hem als een kleine knaap de verheven waarheden van hun Bijbel, de Bhagavadgita, had leren verstaan en de kiem van het besef der identiteit van al wat leeft in zijn hart gezaaid had, van het besef, dat alle leven één is in essentie, omdat alle leven uitvloeisel is van God. Hij wordt door die broeder, tot wie Mukerji vol eerbied opziet en wiens gelaat voor hem de diepste kracht en de hoogste adel van hun volk, hun heilige tradities en heilige aspiraties, verpersoonlijkt, ingewijd in de ontwikkeling die Indië in de oorlogsjaren heeft doorgemaakt. In die jaren heeft Mukerji's broeder, wiens geestelijk leiderschap door strenge ascese en meditatie gedragen wordt, aan 't hoofd gestaan van de revolutionair-nationalistische beweging, toen door het gehele land een algemene opstand tegen het Engelse gezag werd voorbereid. Hij zit neer aan de voeten van een van die wijzen - de mensen noemen hem Marharaj, de Leeuw - wier geestelijke koncentratie zo groot en wier vereniging met de Grond-der-Dingen zo volkomen is, dat lichamelijke pijn hun bewustzijn evenmin bereikt, als zorg, angst of droefheid hun rimpelloze innerlijke vrede verstoren kan. En het eerste wat de Wijze doet, wanneer Mukerji hem bestormt met angstige vragen, is de trillende vrager glimlachend te raden rust te nemen en suikergoed te eten. ‘Het heelal kan wachten, tot ge weer in orde zijt, kind.’ Maar later spreekt de gezegende met hem, samen baden zij in de wateren van de heilige Ganges, en telkens geeft de Wetende de zoekende enkele woorden mee, die voor deze een straal van het licht doen schijnen over de wereld en over zijn eigen taak in haar. Van de Licht-eter verhaalt Marharaj hem, een heilige, die twintig jaar lang een grot in de buurt van een dorp bewoonde, zonder zich ooit met de dorpelingen in te laten, die hem des levens nooddruft brachten. Maar door de kracht van zijn verzonken-zijn in God hield hij al die jaren het kwade van hen verwijderd en de geest-van-het-kwaad lag geketend in hun hart. Pas toen hij dood was en onder hen twisten uitbraken, die tot moord en doodslag leidden, pas toen erkenden zij, welke zegeningen van vrede en eendracht hij over hen had gebracht. Marharaj brengt Mukerji tot inzicht, hoe ijdel elk pogen de mensen goed te doen moet blijven, zolang het hart van de pogende niet gelouterd is van zelfzucht en ijdelheid. Hij die goed is en zuiver van hart, zal vanzelf een kracht zijn ten goede, ook zonder dat hij dit opzettelijk poogt te zijn. Zacht als balsem is de wijsheid, die de Gezegende uitstort over het gewonde hart van de half-verloren zoon: ‘Breng het Gezicht der Deernis in uw hart aan het licht!... De wereld lijdt door het oordeel. Mensen spreken over filosofie tot hun broeders, die bloedend | |
[pagina 130]
| |
op de grond liggen uitgestrekt, hun hart door een speer doorboord. De arme gewonde behoeft niet het zout van het oordeel in zijn wonde, maar de sterke hand der helpende Liefde.’... En wanneer de Gezegende sterft, zijn dit zijn laatste woorden tot de jonge zoeker: ‘Keer terug naar het westen! Uw tijd voor vrede is nog niet gekomen. Gij zult nog meerdere dwalingen begaan. Maar wees rein van geest - ijdelheid is de ergste onreinheid - en door uw dwalingen zult gij leren. Gij zijt niet heilig, daarom kunt ge niemand bekeren, maar hiernaar zult ge verlangen en dit zult ge pogen: het menselijke te doen verkeren in het goddelijke, het tijdelijke in het tijdeloze, - alle mensen te bekeren niet tot een godsdienst, maar tot de essentie van alle godsdiensten.’ En tenslotte nog dit, de laatste woorden: ‘Dwaal koninklijk, mijn zoon, maar heb lief met uw gehele hart. Heb lief, heb lief.’ Liefde voor al het levende - uit het besef der eenheid van al het levende in God -, dat was de laatste maning van de Gezegende aan Mukerji: dat prentte de wijze de zoekende in, is de enige medicijn, die de wonden zowel van het oosten als van het westen kan genezen en de enige kracht, die ze tot elkaar kan brengen. Maar het zijn niet enkel de woorden van Maharaj, uit welke in My brother's face een dieper, reiner en sterker geestelijk leven opwelt dan heden in het westen bestaat en mogelijk is. De atmosfeer van Mukerji's gehele boek is van dit leven doortrokken. Waar hij ook komt, met wie hij ook spreekt, met priesters of leken, met aanzienlijken of eenvoudige lieden, overal bespeurt men iets van die geest van vroomheid, van het streven-naar-heiligheid en het geloof aan een goddelijke wereldorde. De Engelsen, spreekt het volk, zullen uit Indië verdwijnen, omdat zij zijn afgeweken van de gerechtigheid. Het bloedbad van Amritsar* heeft gedaan wat niets anders kon doen: het politieke en zedelijke prestige van Engeland voorgoed begraven. In alle lagen van het volk, onder alle gezindten, leeft de overtuiging van de onweerstaanbaarheid der geestelijke kracht. Door meditatie en gebed, door het vasten ook, reinigt de mens zich van vleselijke begeerten: hij wordt zuiver, wat betekent, dat de goddelijke kracht zich in hem vermag te manifesteren. Deze overtuiging is gegrondvest in de ervaring wel niet van allen, maar dan toch van zeer velen. De wetten van het geestelijke leven zijn voor het oosten - althans voor Indië - even reëel als de wetten der mechanica voor het westen; zij behoren tot de sfeer der gewone realiteit, tot het dagelijkse leven. Dat ook heden honderden miljoenen mensen hun leven, in het groot gezien, nog instellen op het geloof in de suprematie van de geest, dat was de ontzaglijke en heerlijke waarheid, die uit Mukerji's boek tot mij kwam, zoals zij uit geen enkel ander boek over het oosten tot mij was gekomen, óók niet uit Romain Rolland's biografie van Gandhi*, èn zoals evenmin de verhevenste spreuken, gezangen en legenden van oude dichters en wijzen haar tot mij konden brengen. Immers, het is geheel iets anders, om de vereenzelviging van de eenling met de Algeest, door de krachten der meditatie en der afsterving van het vlees, voorgesteld te vinden als de hoogste wijsheid in een gedicht van eeuwen her, en om te voelen, welk universeel meedogen de Boeddhistische leer doortrekt, - dan te leren beseffen, | |
[pagina 131]
| |
dat deze geest van vereenzelviging en dat meedogen ook heden nog krachten zijn, werkend in miljoenen en miljoenen mensen. Pas door dit besef realiseerde ik de geestelijke meerwaardigheid van het oosten ten volle en werd die realisatie als ervaring opgenomen in mijn leven. Pas hierdoor begreep ik, hoe stuntelig en stumperig wij westerlingen, ondanks onze grote kennis der natuur, onze voortreffelijke organisatie van het materiële leven (voor de bezittende klassen althans), onze superieure hygiëne, onze ongeëvenaarde techniek, voor een groot deel in dienst gesteld van de produktie van lelijke of overtollige dingen en in die van de middelen van vernietiging -, ondanks ons vliegwezen en onze radio, onze hospitalen en onze gifgassen, enz. enz. - de oosterling moeten voorkomen, omdat de sfeer, waar materiële werkingen vanzelf volgen uit zuiver geestelijke krachten, ons een boek met zeven zegelen is, - omdat wij ternauwernood meer kunnen begrijpen wat een staat van koncentratie is, die de mens aan zijn lichamelijk zijn ontvoert, - omdat wij altijd verstrooid zijn, altijd haastig, altijd geketend aan een overmaat van kleine beslommeringen, zorgen en plichten, en zózeer de slaven van onze lichamelijke behoeften, dat de geringste onregelmatigheid in de vervulling daarvan - een koud vertrek, een verzuimde maaltijd - ons een gevoel van onbehaaglijkheid geeft en ons geestelijk evenwicht verstoort.
De erkenning van de hoge prijs, die wij, westerlingen, voor de sterke kanten van onze kultuur hebben moeten betalen, - n.l. het verlies van of althans de grote verarming aan hoge geestelijke potenties, die in de Middeleeuwen ook in het westen aanwezig waren, - die erkenning helpt ons nog niet om het verlorene terug te winnen. Dat zal alleen kunnen geschieden door een veranderde ingesteldheid der beschaving gedurende vele eeuwen. Maar wèl heeft die erkenning waarde als een middel, dat ons tot een juister begrip helpt komen van de beperkingen van onze eigen westerse kultuur en een minder overdreven waardering van de faktor, die zij voor de wording van een al-menselijke, universele kultuur kan zijn, - een warmer, inniger en eerbiediger bewondering voor de waarden, waarnaar het oosten voor een groot deel nog leeft, een sterker verlangen, iets, hoe weinig ook, van de heerlijke geheimen der oosterse geesteskultuur te mogen opnemen. En tenslotte wil ik nog erkennen, dat de gave die het oosten mij schonk, voor mij ook nog waarde gehad heeft als middel om de weg te vinden naar het eerste der twee grote grondbeginselen waar het gebouw van onze eigen westerse kultuur op verrezen is: de joods-christelijke geloofswaarheden en de antieke beschaving. Immers, ook het Christendom is gedrenkt in oeroude voor-christelijke wijsheid, in voorchristelijke riten, symbolen en mysteries, in Egypte en Klein-Azië inheems....... Daarom kan de aanraking met het huidige oosten ons helpen, om de diepste bronnen van ons eigen westers wezen opnieuw te leren verstaan. |
|